Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 2
(1845)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Johannes Feylingius]Feylingius (Johannes) Predikant te Maarhees- en- Zurendonk, gaf in 1683 te 's Gravenhage bij Barend Beeck, in het licht. Het bloemhofje der Gedichten, vervattende allerlije Sinne-beelden, op Goddelicke Materien gepast, voor reysende lieden en andere. Mitsgaders: het Bloemhofje van allerlije Sinnebeelden, op stedelicke, huisselicke, politieke en militaire Materien passende. Alsmede: het Bloempotje van eenege Geestelicke lidekens, gedicht- gebeden en danckzeggingen. Het boekje bevat slechts 274 bladz. in kl. 80. - Simon Simonides getuigt: ‘Dat zoo de Goddelijcke Harpenaer (2 Sam. 23. l.)
Had hij dit Dicht gezien, hetzelve zou behagen.’
Wij kunnen niet gelooven dat de Haagsche Predikant dit in ernst gemeend hebbe, want hoe zeer er hier en daar zoetvloeijende versjes in voorkomen, is Feylingius op verre na niet te vergelijken met ‘dien liefelyken in de psalmen Israels.’ Volgens een vers van Joh. van der Hagen, Pastor in Wasbeeck, zou men in: ‘dees papieren vinden hemelsch Nectars-dranck.’ Het Bloemhofje, dat allerlei zinnebeelden bevat, ‘op goddelicke Materien gepast,’ heeft veel overeenkomst met die van vader Cats. Gelijk deze, zelfs de geringste voorwerpen, wist dienstbaar te maken tot heilzame lessen en welmeenende | |
[pagina 156]
| |
waarschuwingen, op eene gemeenzame wijze daaruit afgeleid, zoo ook Feylingius, ofschoon niet halende bij het model, door hem gekozen. Zonder dichterlijke verheffing of levendigheid ten toon te spreiden, laten zich sommigen dezer zinnebeelden echter zonder verveling lezen. Een paar proeven zullen dit staven: Op een Oost-Indisch Schip, voorsien werdende met voorraet en ammonitie van Oorlogh. Terwijl dit Water-slot wil nae het Oosten vaeren;
Wil nae de rijcke Kust door duyzend holle baeren,
Wert alles tot de toght seer veerdig 't scheep gedaen,
Op dat het wel voorsien magh door de baeren gaen:
Hier sout men osse-vleys, van 't Noorden toegesonden,
Daer siet men uyt de Boot veel vaeten opgewonden
Van waeter opgevult, en wel gebacken brood,
Van kruyd, van meenigh lont, en van het fiere loot:
Daer werd geen schild, geen sweert, geen hol metael vergeten:
Geen anker, kabel, zeyl, geen hennip voor de spleten;
Al wat een hoogh vernuft tot soo een toght verwaght,
Dat wert met wijs beleyd seer haest aen boort gebraght.
Ghy sult, ô mijne siel, oock haest van hier vertrecken,
ô Laet dit dan in u een wijs beleyd verwecken!
Ghij moet oock even zelfs door een vergramde Zee
Van dezen Oever gaen, naer een gewenschte Ree:
Wel! doet dan voor-raed op enz,Ga naar voetnoot1!
En op de Lente-tyt. De Winter heeft gedaan, de schoone dagen komen,
De sneeuw is van het velt, het ijs is uyt de stroomen,
Het land, dat door de vorst zoo langh gesloten was
Vertoont ons meenig bloem, en groen en weeligh gras,
Een wind van soeten aert, gerezen uit het suyden,
Komt sweven in het velt, en spelen in de kruyden,
Een dauw van soeten geur, gesegen uyt de lught,
Geeft voetsel aan het loof, en drenkt de jonge vrught:
| |
[pagina 157]
| |
Men siet een groote vreughd in allerhande dieren,
En al wat veeren heeft begint te tierelieren,
En wat het wacker oogh siet op dit aerdsche dal,
Dat wil sigh nu ter tijt vernieuwen over al!
Laet my, ô goede God, ook uyt den dood verrijzen,
Op dat ick u alleen magh eere gaen bewijzen!
Vernieuwd, o Heyl-fonteyn, vernieuwd mijn gantsch gemoed,
Gelijck ghy nu ter tijt de dorre velden doetGa naar voetnoot1!
De meeste dezer zinnebeelden zijn vervaardigd naar aanleiding van de eene of andere spreuk der oudvaders of Latijnsche dichters van oudere en latere dagen. J.C.K. |