Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 2
(1845)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Mr. Rhijnvis Feith]Feith (Mr. Rhijnvis), geboren te Zwolle, den 7 Februarij 1753, uit een zeer oud en aanzienlijk Geldersch geslacht, hetwelk onderscheidene regenten en geleerden heeft opgeleverd, was het eenige kind van Mr. Pieter Feith, Ontvanger van de Convoijen en Licenten en Gemeentsman te Zwolle, en van Elsabe Spaar. In deze laatste bezat hij eene verstandige en teedere moeder, die, bijgestaan door eene zuster, harer waardig, de zorgen eens regtschapen vaders ondersteunde, en hem tevens reeds in zijne vroege jeugd die warme godsdienstige gevoelens inboezemde, welke sedert in zijne gezangen, schriften en leven doorstraalden. Na het noodige onderwijs in de Nederduitsche en Fransche talen in zijne geboortestad te hebben genoten, ‘betrouwden zijne ouders hem aan de zorg van den Conrector der Latijnsche school te Harderwyk, G. Knoop, die hem in twee jaren - van zijn elfde tot zijn dertiende - zoo ver bragt in de kennis der oude talen, dat hij toen reeds eene Hoogeschool zoude hebben kunnen bezoeken, indien zijn vader zulks niet, uit hoofde zijner jeugd, had onraadzaam gekeurd’Ga naar voetnoot2. Het schijnt, dat, ten huize van dezen man, die somwijlen ook de Nederduitsche lier ter hand nam, de eerste lust tot dichten bij den jongen Feith werd opgewekt. Hier ook werd tusschen leermeester en leerling een band van vriendschap gelegd, die slechts | |
[pagina 86]
| |
door den dood des eersten in 1804 verbroken werd; zoodat Feith, tot eenen gevestigden stand gekomen, jaarlijks het genoegen mogt smaken van zijnen leermeester, de vrije weken, die hem zijne ambtsbezigheden vergunden, op Boschwijk te zien doorbrengen; terwijl hij, op het vernemen van Knoops vegen toestand, naar zijn sterfbed snelde, om hem het laatste vaarwel te zeggen. Alvorens zich naar de Hoogeschool te begeven, ontving Feith eenig regtsgeleerd onderwijs bij den Preceptor der Latijnsche school te Zwolle, Van der Klaauw. Verder legde hij zich aan de Leydsche Hoogeschool, waar hij zich onder Jan Jacob Schultens tot letterminnaar en man van smaak vormde, onder Bavius Voorda op de regtsgeleerdheid toe, en wel met dat gelukkig gevolg, dat hij, den 13 Augustus 1770, dus op ruim zeventienjarigen ouderdom, tot Doctor in de regten bevorderd werd, na het verdedigen eener verhandeling: de querela inofficiosi testamenti (d.i. Over de klagte, wegens een Testament, waarbij ouders hunne kinderen onterven). Naar zijne geboorteplaats terug gekeerd, waar hij zich voornamelijk in de letterkunde en de Nederlandsche dichtkunst oefende, trad hij, ruim twee jaren later, den 17 November 1772, in het huwelijk met eene zeer beschaafde vrouw van eenen kieschen smaak, Okje Groeneveld, eene dochter van Heinrich Groeneveld, Lid van het hoogste Lands-Collegie in Oost-Friesland en woonachtig te Weener. ‘Dit huwelijk,’ zeggen wij met Van KampenGa naar voetnoot1, was een dier weinigen, welke in den | |
[pagina 87]
| |
volsten zin des woords, zoo door overeenstemming van hart, gevoel en smaak, als door langdurigheid en huisselijken zegen, den naam van gelukkig verdienen. Veertig jaren waren Feith en zijne gade vereenigd en in al dien tijd vloeide hun leven daarheen als een stille beek, in de genoegens van den huisselijken omgang, de veredeling van beider smaak en gevoel voor het schoone en goede.’ Al spoedig deed Feith zich als dichter kennen en reeds de eerste zijner in het openbaar uitgegeven gedichten, op de Vergankelijkheid van het Heelal en de Voortreffelijkheid van het Verstand, in 1779 te Leyden bij C. van Hoogeveen Junior gedrukt, deden den Nederlanders bespeuren, dat hij niet tot die zangers behoorde, welke den afgemeten gang der genootschappen bleven volgen, maar dat hij zich eenen eigen weg zoude banen. Toen reeds ontwaarde men, dat hij, even als De Lannoy en naderhand Bilderdijk, er toe zou medewerken, om de Nederduitsche dichtkunst, die destijds meestal gebezigd werd tot het zoetvloeijend berijmen van Bijbelsche geschiedenissen of tot het overbrengen van Fransche dichtstukken, zelfs boven haren ouden luister te verheffen en alzoo de eeuw van Hooft en Vondel te doen voorbijstreven. Twee jaren na het in het licht verschijnen van die eerste dichtvruchten, zag hij zijn dichtstuk op het Heil van den Vrede, door het kunstgenootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen, het gouden eermetaal waardig keuren. Men oordeele, uit de volgende tegenstelling van den oorlog met den vrede, of de jeugdige dichter deze onderscheiding niet ten volle verdiende: | |
[pagina 88]
| |
Had Mavors dolle vuist, die moordtoneelen sticht,
Alom te vuur en zwaard verwoesting aangericht,
Het jeugdig graan vergruisd, gezengd aan alle zijën,
Den vruchtbren grond verkeerd in barre woestenijën,
De zuivelbron gestopt, op 't nuttig vee gewoed,
Het uitgedroogde veld gedrenkt met rookend bloed,
Paleizen, opgericht om de eeuwen te verduren,
Vernietigd onder 't puin van hun gesloopte muren,
En trotsche steden, lang uit schans bij schans bestormd,
Bij 't baldren van 't kanon in smeulende asch hervormd;
De Vrede doet het veld met nieuwen luister pronken,
Zijn streelende adem bluscht de blaauwe zwavelvonken:
Hij teelt een' vetten grond uit Nereus schuimend zout,
En schept uit dorre heide en barre duinen goud.
Nu drijft de noeste boer het kouter door de voren:
Een gansche streek, nog korts voor 't algemeen verloren,
Waar kruid noch heester wies, verandert door zijn hand
In vette klaverweide, of vruchtbaar korenland.
't Geboomt' bot uit, en bloeit: de digte lustpriëelen
Vergasten op den zang van duizend orgelkelen.
Thans wordt de schaamle hut een gevel van arduin;
De steden rijzen uit haar bloedige asch en puin.
De Vrede drijft de jeugd om in den echt te treden,
Hij schenkt der Maatschappij een nuttig aantal leden,
Natuur, als 't knechtje vrijt, en 't poesle meisje lacht,
Volbrengt in stille rust haar wondre werkingskracht.
De grachten zijn vol volks, 't krioelt in steeg en straten;
Hoe slaaft er markt en beurs! de vreugd schijnt uitgelaten.
De milde Welvaart stoot haar' vollen horen uit,
En schenkt, voor luttel gelds, een' oest van graan en fruit.
De noeste Koopvaardij ontziet geen zeegevaren;
Haar Mastbosch klieft gerust den blaauwen rug der baren:
Hier zeilt een zeekasteel den Ganges in den mond,
Dáár stuurt matroos het roer de beide polen rond:
Zijn hand mag, ongestoord, de rijpe vruchten plukken,
Die 't koestrend Zuiden stooft in kruidige Molukken;
Het geurig riekend Oost begroet de ontrolde vaan,
Het goudrijk Westen biedt zijn rijke schatten aan:
| |
[pagina 89]
| |
De Vreê beschermt alom de volgeladen schepen,
En helpt de vloot met vreugd in open havens slepen;
Men lost de rijke vracht aan vaderlandsche kust:
De koopman smaakt zijn winst in ongekrenkte rust,
Of laadt met nieuwen moed de vergekochte waren,
Om ze uit te venten aan uitheemsche handelaren.
De vreemdling, om 't Geloof wreedaardig aangerand
Wendt zijn vervolgde kiel naar dit gelukkig strand.
De Staatsman, om zijn deugd en eerlijk hart verdreven,
Poogt in dit zalig oord voor 't algemeen te leven;
Hij zet zich in de schaâuw der groene olijven neêr,
En vindt zijn Vaderland, de rust en voorspoed weêrGa naar voetnoot1.
Wij kunnen ons naauwelijks wederhouden hier meer af te schrijven. Inzonderheid is ons altijd fraai voorgekomen het einde van dit dichtstuk, waar hij, uit de geschiedenis van onderscheidene volken, het heil van den vrede aantoont. Niet lang na het in het licht verschijnen van dit dichtstuk, in 1780, brak de Engelsche oorlog uit; en wat wonder, dat eene ziel als die van Feith, geheel vervuld met liefde tot zijn vaderland, in de algemeene verontwaardiging deelde, zoo als hij die later in het vers: Aan de Vijanden van Nederland, volgender wijze deed kennen: Wie zijt gij, die den Belg durft dreigen,
En eerloos met zijn regten spot?
De Belg, door geen geweld te neigen,
Erkent geen' Opperheer dan God!
Belust om 't oorlog af te keeren,
Verfoeit hij 't haatlijk overheeren,
En wenscht niets meer dan hij bezit; -
Maar wie zijn Schepping aan durft randen,
Bespringt een' Leeuw met felle tanden,
Door 't brullen van zijn kroost verhit.
| |
[pagina 90]
| |
Verheft ge u op uw legerknechten?
Hoe talloos groot hun aantal zij,
Hij durft Natuur en hen bevechten;
Zijn moed en grootheid staan hem bij!
Vergeefs vertrouwt ge op duizend Helden;
Waar 't onregt voortrukt in de velden
Is aller arm van kracht beroofd.
Wie voor hun vlammend oog moog' beven,
De Belg, door 't regt ten strijd gedreven,
Heeft de Almagt tot zijn Legerhoofd!
Beeft, Trotschen! uit wier lage harten
Het juk de menschlijkheid verdreef!
Gij durft een aantal burgren tarten,
Dat klein, maar mensch, maar edel bleef.
De Vrijheid en een handvol benden
Doen ligt een halve wereld wenden,
Die voor een' vuigen zetel knielt.
Een moed, die gade en kroost doen zwellen,
Kan weerloos duizend slaven vellen,
Wie slechts een luttel gelds bezielt.
Ziet op den wenk der dappre oudren,
In elk gewest van Nederland,
Het fier musket op duizend schoudren,
't Gewette staal in ieders hand.
Hoort dáár den burger moedig zweren,
Dat hij de regten zal verweren,
Hem door Natuur en God verleend;
Den dwang aan vrijheids zetel klinken,
Of in een aardrijk nederzinken,
Geducht door 't ouderlijk gebeent'!
Ontbreken Neêrland Heldenloten,
Dat eenmaal werelddeelen won?
Is al dat heerlijk bloed vergoten,
Dat magt en vrijheid scheppen kon!
| |
[pagina 91]
| |
Een magt, die voor geen magten schroomde,
Den trots der Elementen toomde,
Het bed ontroofde aan d' Oceaan,
Zich tegen wind en golven kantte,
Haar' standaard aan de polen plantte,
En volkren naar heur' wenk deed gaan!
Nog ziet mijn oog door 't scheemrig duister
Van d' afgerolden eeuwennacht
Die eeuw van onvergangbren luister,
Die Nederland heeft voortgebragt.
Hoogmoedig op haar teelt gebogen,
Werpt ze in haar vlugt meêlijdende oogen
Op de eeuw, die Romes grootheid leidt; -
Zij ziet den roem der Grieksche volken,
Verheft haar hoofd tot aan de wolken,
En stort zich trotsch in de eeuwigheid!Ga naar voetnoot1
Van zijne deelneming in de algemeene blijdschap, over de overwinning bij Doggersbank, kan zijne Zegezang ter verjaring van die overwinning getuigen: Triumf! ik zie der Brit vertsagen,
Den Belg verwinnaar als weleer!
Triumf! Brittanje is afgeslagen,
En Neêrland heeft zijne eerkroon weêr!
Verdoolde hoogmoed! ijdel pogen!
Voor 't oog van 't eindloos Alvermogen
Durfde Albion, op roof verhit,
Zich Opperheer der waatren noemen;
De Godheid hoorde 't lastrend roemen,
En bliksemde den trotschen Brit.
Juicht, Belgen! juicht! de Brit mogt zinken,
Heel 't Vaderland heeft juichens-stof!
Bataven! zou mijn lier niet klinken,
Uw hart niet gloeijen op dien lof?
| |
[pagina 92]
| |
Hoe! zou, in dorgeschroeide zanden,
Het vaderland de borst ontbranden
Des Moors, die naakt op klippen leeft;
En zou de Belg die zucht niet toonen,
Die in een paradijs mag wonen,
Dat eigen moed geschapen heeft?
Nooit komt de nood mijn Neêrland prangen,
Of dit mijn hart vergaat van pijn;
Dan staar ik met betraande wangen,
En zoek waar Flips verwinnaars zijn!
Waar 't kroost dier dappre voorgeslachten,
Die, geldloos en met kleene krachten,
Een wereld durfden tegentreên;
Die, door 't vereend Euroop besprongen,
Den fieren Oceaan bedwongen,
En uitspraak over troonen deên!
O gij, die op de ontroerde golven
Voor vaderland en vrijheid streedt,
Die de eer des Belgs, zoo diep bedolven,
Zoo glorierijk verrijzen deedt! -
De trotsche Brit hield aan met schelden:
‘'t Verbasterd Neêrland teelt geen helden!’
Die taal baarde u ontroerenis;
Gij vloogt voor de eer des Belgs ten strijde,
En rukte in eens den Brit op zijde,
Die grijs in 't staal geworden is. enz.Ga naar voetnoot1
Geheel vol van de gebeurtenissen van den dag, geheel ingenomen met den geest van het tijdperk, waarin ook de Amerikaansche staten hunne onafhankelijkheid bevochten, snaarde hij zijne lier tot lof van Washington, van hem, die Aan dertien Staten zelf de vrijheid heeft gegeven,
En - de eer van Burger koos voor de eer der heerschappijGa naar voetnoot2.
| |
[pagina 93]
| |
Daaraan hebben wij dan ook zijnen voortreffelijken lierzang, Washington en Necker te danken: Juicht, Volkren! juicht! God hoorde uw klagten!
Juicht, Volkren! juicht! God heeft gerigt!
Wie 't bloed der onschuld moog' verachten,
Gods troon is op het Regt gesticht!
Hij woog, de weegschaal in de handen,
De Volken en hun Dwingelanden -
Daar sloeg de schaal der Volken neêr!
God wenkte 't Menschdom tot zijn waarde;
Die wenk schonk Washington aan de aarde,
En de aarde zag haar Vrijheid weer!
Amerika! die schoone morgen
Rees in uw langverdrukt gewest;
Maar bleef Europa nog verborgen,
Europa, dat uw beulen mest.
Daar zaagt gij uw verdelgers knielen,
Verheven wraak van vrije zielen!
En gloeide voor hun heil alreê.
Uw goud deed hen de menschheid schennen;
Gij leert hun eedler schallen kennen,
En deelt hun d' eersten lichtstraal meê.
Hoe onnaspeurlijk zijn uw wegen,
O Gij, wiens wenk 't Heelal omsluit!
De magt des afgronds werkt U tegen,
En voert alleen uw doelwit uit!
Dáár, waar Natuur van weedom loeide,
Het martelbloed met stroomen vloeide,
De woede 't liefst hare offers koor,
Dáár moest de zon der Vrijheid klimmen,
Dáár verwt ze 't eerst de zwarte kimmen,
En straalt van daar de wereld door!
De Belg ontsluit het eerst zijne oogen,
Herinnert zich zijn vrije jeugd,
Verheft zich, waagt een roemrijk pogen;
Maar mist nog de ouderlijke deugd.
| |
[pagina 94]
| |
De Vlaam wil voor de Vrijheid vechten;
De Gal spreekt van verschoven regten;
De Volkstem dringt van oord tot oord!
De Heerschzucht voelt zich 't harte kloppen,
Versterkt haar magt met nieuwe koppen,
En rukt met nieuwe woede voort. enz.Ga naar voetnoot1
In het jaar 1780 verwierf hij bij het Rotterdamsch Genootschap: Studium Scientiarum Genitrix den zilveren eerpenning, voor een dichtstuk op de Menschlievendheid, terwijl het Genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt, te 's Gravenhage gevestigd, hem twee jaren later het gouden eermetaal toewees, voor een gedicht getiteld: Karel V aan zijnen zoon Philippus II, bij de overdracht van de regering der Nederlanden. Gedoogde ons bestek zulks, wij deelden hier beide dichtstukken mede, doch wij moeten ons bedwingen: want er zal nog zoo veel schoons voorkomen, dat het onmogelijk is alles op te nemen. Wij kunnen ons echter niet wederhouden de volgende schets van Neerlands volkskarakter, aan Karel V in den mond gelegd, hier af te schrijven. Het Volk van Nederland is al uwe achting waardig:
En, schoon ik op zijn' grond het eerste licht genoot,
Dit is de minste bron, waaruit mijn liefde sproot.
't Heeft alles in zijn deugd, wat ooit het hart kan raken.
Het kan zich zelf geducht - 't verkiest zich nut te maken,
Bedaard in voorspoed, kalm en lijdzaam onder 't leed,
Opregt, eenvoudig, trouw, verstrekt zijn woord een' eed.
't Heeft weinig eerzucht, kent geen weelde, is ligt tevreden,
't Is matig, spaarzaam, rein in handel beide en zeden,
Bedachtzaam, deftig, koel van zinnen, vol beleid.
't Huwt aan een taai geduld standvaste naarstigheid.
| |
[pagina 95]
| |
Het mint den Godsdienst en zijn wettige Opperheeren,
Zoo lang zij hunnen pligt, zijn regt en wetten eeren;
Dan - welk een hoon 't verduur', zoodra 't zijn regten raakt,
Wordt ieder Belg een leeuw, die voor zijn welpen waakt.
De naam van Vrijheid staat in aller hart geschreven:
Het kiest een' eedlen dood voor een verachtlijk leven;
En, zoo de dwinglandij hen immer overviel -
Elk vocht, bezweek en stierf - maar met een vrije ziel.
Ziedaar den aard des Volks, voor eeuwen reeds gebleken.
't Bleef vrij - waar dwinglandij het hoofd ook op mogt steken;
Schoon Romes overmagt 't heelal in ketens sloot,
De Batavier alleen was Romes bondgenootGa naar voetnoot1.
In 1785 behaalde hij nogmaals de gouden medaille bij het Genootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen, met zijn Lofdicht op De Ruiter; terwijl hem de zilveren voor eenen Lierzang op hetzelfde onderwerp werd toegekend. ‘Hij vergenoegde zich met de eere van de beide prijzen behaald te hebben, maar weigerde beleefdelijk de gouden en zilveren Gedenkpenningen daarvoor aan te nemen. Het Genootschap, echter, deze dubbele zegepraal willende vereeuwigen, bood hem de Penningen, in was gedrukt, aan in een zilveren doos, op welken het afbeeldsel van De Ruiter kunstig was gestipt, met het eenvoudig maar veelbeteekenend opschrift: Met dezen vereeuwigd’Ga naar voetnoot2. In het eerste dichtstuk, dat twee deftige zangen bevat, maalt hij ons volgender wijs zijnen held af: Wie is die Held, die roem van Batoos vrije loten?
Uit welk een heerlijk bloed is Ruiter voortgesproten?
Heeft hem een vérziend lot, dat deugd en ondeugd wikt,
Een Koninklijk paleis tot bakermat geschikt?
| |
[pagina 96]
| |
Is hij, in eenen kring van edelen en goden,
Den kerker der Natuur op vorstlijk dons ontvloden?
Neen, Belgen! de eerste traan, dien hij aan 't leven gaf,
Droop langs geen zacht satijn of gloeijend purper af.
De Hemel, die hem schiep tot een verheven orden,
Deed, zonder voorgeslacht, hem Belg geboren worden.
Hij moest aan zich alleen een grootheid zijn verpligt,
Die heel zijn vaderland eene eeuwige eerzuil sticht,
En voor den jongsten neef, met zijnen naam beschonken,
Een Rijk, een werelddeel in eerbied kon ontvonken.
Hoe heerlijk, Neêrlands Held! hebt gij die taak volbragt!
Uw adel was uw deugd - uw arm uw voorgeslacht:
Dat schepters, door uw kling verdedigd, u vereeren,
Geen titel kan uw' roem, geen schild uw' lof vermeêren.
O Vorsten! 't bare u eer, als gij de deugd beschenkt,
En haar tot uwen troon als tot een wijkplaats wenkt,
Maar waant niet, dat uw gift, hoe schittrende in uw oogen,
Den luister van zijn' naam en daden kon verhoogen.
Neen! eer gij hem die praal der valsche grootheid boodt,
Was reeds zijn adel oud, zijn naam onsterflijk groot;
Toen had hij reeds zijn bloed voor 't vaderland vergoten,
En uit den kleensten drop was een triumf gesproten,
Die Neêrlands vrije vlag, zoo ver men volkren kent,
Ontzaglijk maakte in 't oog van 's werelds uiterste end!
Toen reeds, toen stond zijn naam, tot d'adelstand verheven,
In 't eeuwig perkament der waarheid opgeschreven! - Ga naar voetnoot1
Meesterlijk vinden wij den trek, om zelfs zijne vijanden als getuigen van De Ruiters heldenaard op te roepen: Tuig, Monc!- Ascuë! tuig, hoe groot de Held moest wezen,
Die 't magtig Albion voor zijnen arm deed vreezen!
Grootmoedige d'Etré! herhaal, na uwen dood,
De grootsche lofspraak op uw grooten strijdgenoot!
Dat Chattam van zijn daên en dapperheid getuige!
| |
[pagina 97]
| |
Rochester zich op nieuw voor zijn' verwinnaar buige!
Dat hem de ondankbre Deen de schittrendste eerkroon biê.
Met Tunis, met Algiers, en 't roofziek Tripoli!
Dat Spanjes monarchij op zijn gebeente weene!
Het brandend Afrika zich met dien toon vereene!
Amerika zijn' naam met diepen eerbied noem'!
Het Aziatisch strand weêrgalme van zijn' roem!
En, heel het aardrijk om, rivieren, zeeên, meren,
Den temmer van hunn' trots, Gods Stedehouder, eeren,
Zijn daên vermelden aan het jongste nageslacht,
Daar 't Vaderland een' zoon, Natuur een held van wacht! -
O morgenbarend Oost! o Westen! Zuiden! Noorden!
Nog rolt de groote naam van Ruiter langs uw boorden,
Van Ruiter, Neêrlands held, - bij al den wrok van 't lot,
Uw schrik, uw teugel, uw verwinnaar, of uw God!Ga naar voetnoot1
Na in den eersten zang De Ruyter als held te hebben geschetst, teekent hij hem in den tweeden als mensch; dan ofschoon geheel vol vuur en geestdrift voor hem dien hij bezingt, laat hij ook anderen, waar het pas geeft, lof wedervaren. Men hoore wat hij van Maarten Harpertzoon Tromp zingt: O eerste Tromp! o Held! aan wiens regtschapen' moed
Geheel een Vaderland erkentlijk hulde doet;
Het belge uw grootheid niet, die ik eerbiedig roeme,
Dat ik De Ruiter de eer van Neêrlands helden noeme.
'k Erken verdienste alom, en juiche in uw waardij -
Ligt stondt ge, aan 't hoofd eens heers, elkaêr in waarde op zij',
En, wie het vonnis aan De Ruiters zij' durf vellen,
Mijn Nimf zal uwen naam bij de eerste namen tellen.
Haar lier zij laag gestemd, en klinke minder schoon,
Maar vuige vleijerij misvormde nooit haar' toon. -
Denk, denk niet, dat zij, door afgodisch vuur ontstoken,
Voor 't eerst die snoode pest op Ruiters asch zou rooken!
Neen, Ruiter, Ruiter zelf, heeft bij uw lijk geschreid,
Zijn traan was de eerste leus van uwe onsterflijkheid.
| |
[pagina 98]
| |
Hij wenschte - o eedle wensch, de schoonste zege waardig! -
Doordrongen van uw' roem, voor zich slechts onregtvaardig,
Maar gloeijend voor 't belang van haardstede en altaar,
Dat hij, tot Neerlands heil, voor u gestorven waar',
En ligt zal aan uw kroon, hoe fier uw roem moog' klinken,
Geen schooner parel, dan die wensch van Ruiter, blinken -
Zie daar den aard eens helds! - Hij schat zich zelv' gering;
Maar voelt en prijst de deugd in elken sterveling,
En, schoon het aardrijk in zijn lofspraak uit moog' breken,
Hij hoort alleen zijn' pligt in al die stemmen spreken Ga naar voetnoot1. -
Dat Feith, de zelf met huisselijk geluk zoo ruim bedeelde Feith, ook De Ruiter als huisvader moest schetsen, zal wel ieder bevroeden, die slechts eeniger mate met 's mans schrijf- en denkwijze bekend is. Zie hier, hoe hij zulks in korte trekken doet: Getrouw aan elken pligt door heel zijn leven heen,
Vond hij geen taak te groot, noch ooit een deugd te kleen,
En wien de wereld tot een' schouwburg was beschoren,
Scheen in den teêrsten band voor 't stil geluk geboren.
Nu enkel vader, dan weêr louter echtgenoot,
Van heel 't gezin geliefd, en altijd even groot,
Vond Ruiter, in zijn keus naar iedren pligt te voegen,
Zijn grootheid en zijn vreugd, zijn eer en vergenoegen.
Zijn heil bleef ongekrenkt, wat hem te beurte viel. -
De bron van 't waar geluk sprong in zijn eigen ziel.
De mindre stervling moog' van 't lot zijn' loon verwachten,
Hij was zich zelv' ten loon, en kon het lot verachten;
En 't zij de barre zee, door een orkaan beroerd,
Hem langs den open muil des zwartsten afgronds voert,
Of hem een lieve Gaê haar woning ziet betreden,
Zijn kalm geweten schiep die beiden tot een Eden. -
Zoo vindt de blanke deugd, in voorspoed en in smart,
Op doorn- en rozenpaên, een' hemel in haar hart,
En, schoon niets buiten haar dien schat haar kan ontstelen,
Doet ze al, wat haar omringt, in haren zegen deelen Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 99]
| |
Volgden wij ons gevoel, dan zouden wij den lezer, uit dit uitmuntend dichtstuk, ook De Ruiter als vriend doen kennen, en hoe zijn edel gedrag, bij miskenning en verguizing, wordt geschetst. Het tafereel, dat Feith van hem als Christen ophangt, willen wij evenwel niet terug houden. Nu rijs voor 't laatst, mijn toon! volding De Ruiters eer,
En in uw' held den lof der schoonste godsdienstleer;
Die, hoe stoutmoedig haar de dwaling moog' verachten,
Geen deugd ooit tegenstond, maar ze allen leert betrachten.
Voltaire!... is 't mooglijk...! gij, begaafd vernuft, ook gij
Zet aan zoo snood een blaam uw toovrend dichtvuur bij!
Durft gij met al de praal der schoonste kunst beweren,
Dat Jezus achtbre leer de menschheid zou verneêren,
En van den held, wiens hart eerbiedig voor haar blaakt,
Een' rillend' dweeper, een' verachtlijk' bloodaard maakt? -
Hoe! trof De Ruiters naam op Ferney nooit uw ooren?
Kon de eerzucht in uw hart de stem der waarheid smoren?
Dat dan, bij al den roem, door uw vernuft vergaârd,
Dat dan uwe asch nog blooz', dat ge immer dichter waart!
Wat ge aan een' Godsdienst, zoo verheven, moogt betwisten,
De Ruiter was een held, De Ruiter was een Christen!
Een Christen? - Ja, zoo ooit een Christen heeft geleefd,
Hij was het, die ook hier het heerlijkst voorbeeld geeft,
Hij, die, bij al den glans van zooveel krijgsbedrijven,
Met regt aan zich alleen zijn grootheid toe kon schrijven.
Waar heeft ooit sterveling alom zoo veel verrigt,
Die minder aan het lot dan Ruiter was verpligt? -
Ja, Eedle! wie ooit roem op eigen grootheid droegen,
Aan u, aan u alleen, zou deze lofspraak voegen:
‘Ik heb mij zelv' gevormd, en aan mijn arm alleen
Behoort de volle roem van al mijn krijgstropheen!
'k Heb werelddeelen van mijn daden doen getuigen;
Den trots van Koningen voor mij in 't stof zien buigen;
En, waar menschlievendheid mijn moedig hart bestreed,
Was mijne deugd het zwaard, dat volkren zwichten deed.
| |
[pagina 100]
| |
Geliefkoosd, aangebeên van Christnen en barbaren,
Vervulde ik 't wereldrond met mijn bewonderaren!
De woestheid boog voor mij - de roofzieke Afrikaan
Bood mij geschenken bij zijn streelendste eerkroon aan,
En, had mijn nedrig hart die praal niet afgeslagen,
Ik waar, gelijk een God, zijn wijken omgedragen. -
Ja! waar, waar schuilt het strand, daar nooit mijn roem verrees,
Dat mijne zegepraal, mijn deugd geen eer bewees?’
O Belgen! schoon die roem der wereld zij gebleken,
Hoort ge in die trotsche taal uw' held, uw' Ruiter spreken? -
Neen! nimmer heeft zijn mond die klanken voortgebragt,
Nooit heeft dit denkbeeld in zijn groote ziel vernacht:
Den luister zijner daên moog' volk bij volk verhoogen,
Hij bleef een nietig mensch, een stervling, in zijne oogen,
En de onverwonnen held, in zegepraal geleid,
Verwon zich zelven nog door blanke nedrigheid! -
O gij, die, in den glans van hooger zon gezeten,
Ligt menschelijke deugd voor zwakheid hebt versleten,
Schouw, schittrend englenheir! schouw juichend op onze aard'.
De Ruiter was een mensch, maar is uwe aandacht waard!
Zie uw' natuurgenoot, ten top van eer gestegen -
Hier, op zijn knieën voor de Godheid neêrgezegen,
Den bijstand smeeken van den wenk, die 't Al regeert; -
Dáár, waar geheel een volk in hem zijn redder eert,
Te midden van een lof, de loon van 't heerlijkst strijden,
In tranen smelten en dien lof der Godheid wijden. -
Grootmoedig kleen, verbaasd, dat bij dien roem geniet,
Die slechts één' pligt volbragt, en duizend pligten ziet.
O heerlijk voorbeeld voor de jongste nageslachten!
Een held, die alles van zijn arm alleen kon wachten,
En, zegevierend, niets verpligt was aan het lot,
Zocht al zijn hulp en loon in d'eigen wenk van God! -
Zoo blinkt de Seraf door het ruim der hemeldaken
Hij schijnt in aller oog de oneindigheid te raken,
Maar staart op hooger glans, en zwijmende in zijn niet,
Voelt hij zijn grootheid slechts, als hij Gods aanschijn ziet Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 101]
| |
De Lierzang moge in kunstwaarde voor het grootere dichtstuk wijken, wij twijfelen echter of er wel één Nederlander gevonden wordt, die niet met hooge toejuiching de volgende verzen leest: Wie is die stervling, op wiens schoudren
Een volk zijn' roem vertrouwt? die Held,
Die, voor een lange rij van oudren
Zijn deugden en triumfen telt?
Die, eer een jaarkring is gesloten,
Vereende koninklijke vloten
Tot driemaal met een' wenk bedwingt,
En, in het barnen der gevaren,
Den ijzren scepter van de baren
Aan 't siddrend Albion ontwringt?
De grootheid baant hem nieuwe wegen.
De zege licht zijn kielen voor.
Wat woedend noodlot hem bejegen',
Hij breekt er met zijn donders door.
De fierheid blikkert op zijn wezen;
De moed is uit zijn oog te lezen;
Regtvaardigheid bestiert zijn daên.
Een vaderland verheft zijn waarde,
En 't onherbergzaamst oord der aarde
Vangt op zijn' naam een' lofzang aan.
Hier rijst een troon op zijn bevelen
En schijnt op de eeuwigheid gegrond;
Daar zwijmelt voor zijn zeekasteelen
Een zetel, die op rotsen stond.
Europaas sceptervoerders staven
Zijn' roem met vorstelijke gaven,
En oogsten van hun giften eer. -
En de Afrikaansche plunderstranden
Zien in den Held een Godheid landen,
En knielen voor zijn grootheid neêr.
| |
[pagina 102]
| |
De zee, die, onder 't grootsch bedwingen,
Hem haren eerbied waardig schat,
Omvat zijn' roem met de eigen kringen
Daar zij den aardkloot mede omvat. -
De waarheid durft zijn' lof vermelden:
Zij heeft, aan 't hoofd der ware helden,
Zijn' naam voor de eeuwigheid geboekt.
En de eigen naam vertoont den stempel
Der deugd, die in haar' achtbren tempel
Vergeefs een eedler stervling zoekt.
O Vaderland, te regt vermeten
In zee bij zee op uw gebied!
Zoudt gij uw' grootsten Held vergeten?
Noemt reeds uw hart De Ruiter niet? -
o Ja, ik zie uw tranen vloeijen;
De paarlen, die zijn asch besproeijen,
Getuigen wat hij heeft verrigt.
o Dankbre Belg! die eedle smarte,
Die stomme taal van 't zwellend harte,
Verdooft het klinkendst lofgedicht! enz. Ga naar voetnoot1
Ook de liefde deed Feith de snaren tokkelen, daarvan vinden wij proeven in zijne ten jare 1787 in het licht verschenen Fanny. De toon, welke daarin heerschte en de grondtoon van de meeste zijner dichtstukken uitmaakte, was eene zachte, godsdienstige, zwaarmoedige toon, maar welke men, even als zijne vloeijende versificatie, in die dagen minder gewoon was bij de Nederlandsche zangers aan te treffen. De Fanny werd met geestdrift ontvangen; ieder kende spoedig de gedichten van buiten, en verscheidene jaren bleef deze kleine bundel het lievelingsboekje van geheel Nederland, vooral bij de jeugd. In dien | |
[pagina 103]
| |
tijd was er niemand, die zoo beschaafd in het Nederduitsch schreef; die zoo veel dichterlijk vuur, zoo vele ware poëzij met zulk eenen edelen toon paarde. Men moet het nooit vergeten, dat Bellamy, Van Alphen en Feith de ijsbrekers geweest zijn, die, na de eeuw van Vondel, hun vaderland weder de eerste vruchten van goeden smaak en van echte, uit het hart opwellende, poëzij aanboden. Het waren geene vruchten, die uit de trekkasten der kunst te voorschijn kwamen en hunne vreemde luchtstreek verrieden; het waren geene gezangen, die in het harde keurslijf van vreemde, gezochte, onwelluidende woorden of van stroeve, onbehagelijke taalvormen door de hand der kunst geprangd waren; maar de voortbrengselen van het reine hart zelve, waarin de vrije natuur ze met de haar eigene taalkracht had doen ontstaan en gekweekt. Men plaatse, vooral deze dichters, om hunne verdiensten wèl te waarderen, in den tijd, waarin zij optraden en voor Nederland eene betere eeuw aanvoerden. En dan is er zekerlijk geen dichter ooit in ons vaderland geweest, die, bij zoo veel oorspronkelijkheid, in de onderscheidene vakken der dichtkunst, grooteren invloed op zijne landgenooten heeft uitgeoefend; die meer heeft bijgedragen, om dat schoone tijdvak, hetwelk deze eeuw voor de Nederlandsche dichtkunst heeft opgeleverd, in het leven te roepen, dan Feith. Maar keeren wij terug tot de Fanny, welke, hoezeer de jaren van een overspannen gevoel lang zijn voorbij gegaan, nogtans altijd eene blijvende waarde zal bezitten. Men oordeele zelf. Zie hier tot proef de Ode Aan den Dood: | |
[pagina 104]
| |
Omringd van bang verdriet,
Waar 't oog geen einde aan ziet,
En dobbrende op een Zee,
Beroofd van Have en Reê,
Wordt gij, getrouwe Dood!
Door mijne Lier vergood.
U lokt mijn onspoed uit,
Met jamrend maatgeluid,
En treurig hangend haar;
De naauw gespannen snaar,
Geweekt door traan op traan,
Zal doffer toonen slaan.
Wie meer, dan gij, verdient
Mijn' lof o Menschenvriend! -
Waar 't hart van rouw versmacht,
Geen uitzicht meer verzacht,
Geen enkel lachje gloeit,
Geen eenzaam roosje bloeit;
Waar alles ledig is,
En nacht en duisteruis,
Blijft gij, getrouwe Dood!
Een Redder in den nood.
Uw hand strijkt, koel en teêr,
Op 't gloeijend aanschijn neêr,
En troetelt al de smart
Van 't zachtkens flaauwend hart.
Het oog, nu traanloos, breekt,
De purpren lip verbleekt,
De blos der wangen duikt,
Een witte roos ontluikt,
En siert het stil gelaat,
Voor 't jongste Feestgewaad.
De dag buigt neêr en zinkt.
De heldre nachtstar blinkt.
Daar zijgt hij in den schoot,
Dien hem Natuur ontsloot,
| |
[pagina 105]
| |
En sluimert bij 't Gezin
Van 't koelend Aardrijk in.
De dunne grashalm groeit.
Door 's hemels dauw besproeid
En overdekt het graf,
Dat hem zijn moeder gaf.
De Tijd bemost den steen;
De Wind fluit daar om heên;
De Zon straalt op hem neêr,
De Maan belonkt hem teêr;
De Pelgrim, zwervens moê,
Smacht daar zijn wijkplaats toe,
En staart de onmeetbre baan
Der Starren hijgend aan. enz.Ga naar voetnoot1
Hetzelfde genootschap, waarbij Feith met zijne dichtstukken op De Ruiter eene dubbele zege behaald had, loofde in 1789 eenen gouden medailje uit voor een dichtstuk op de Voorzienigheid, en daaraan hebben wij 's dichters overschoonen lierzang te danken, welke aldus begint: De stormwind schudt den trotschen ceder;
Een starrenlooze nacht gebiedt;
De donder rommelt in 't verschiet,
En kaatst van berg- op bergtop neder;
De noodkreet giert door Nederland;
Verwoesting waart in 't aaklig duister,
Haar vlammend oog dreigt dood en kluister,
En 't bloed der onschuld verft haar hand.
Het misdrijf zit ten troon verheven,
En wetloopt strafloos met de hel;
De deugd zucht in haar stille cel,
Of zwerft, van have en goed verdreven. -
| |
[pagina 106]
| |
Duld, dat mijn ziel, waar alles schreit,
Waar alles nacht is en ellende,
De smachtende oogen tot U wende,
O eeuwige Voorzienigheid!
Ik weet het, onnaspeurlijk Wezen!
Een digte wolk omhult uw' troon,
En blindt den Seraf, hoe gewoon
Uw' naam in 't bliksemlicht te lezen;
Ik weet het, dat mijn matte geest
Voor mindre glansen weg moet zinken,
Daar 't wormpje, dat de nacht doet blinken,
Mij vaak een wonder is geweest.
Maar dit ook weet ik in mijn smarte,
Dat voel ik in den bangsten strijd,
Dat Gij de beste Vader zijt,
Dat Gij geen dwangzucht eischt, maar 't harte;
Dat uit de digtste duisternis
Het oog op uw bewind mag schouwen,
En dat dit ongeveinsd vertrouwen
De zuil van alle deugden is. enz.Ga naar voetnoot1
Ook aan dit dichtstuk werd, en zulks met het volste regt, de palm der overwinning toegekend. Feith echter verzocht dat men dien uitreiken wilde aan den dichter, wien den tweeden prijs was toegewezen, zoo als ook plaats had. Wij zouden reeds vroeger hebben moeten spreken van zijne beide uitmuntende lierzangen Aan de Vrijheid en Aan mijn Vaderland. Doch wie kent ze niet? Wie herinnert zich niet uit het eerste, in 1783 vervaardigde, gedicht inzonderheid het zoo fraaije slot: | |
[pagina 107]
| |
O Vaadren! Vaadren! hoe verrukken
Liefde en erkentnis mijn gemoed!
Waar kan mijn voet hier 't aardrijk drukken,
Daar 't niet gerookt heeft van uw bloedGa naar voetnoot1! -
God! dat uw bliksem hem verdelge,
Uw afgrond zijnen romp verzwelge,
O aardrijk, met dat bloed besproeid!
Wiens hart in al zijn doen en pogen
Door de eigen zucht niet wordt bewogen,
Niet eeuwig voor de Vrijheid gloeit!
Uit zulk een bloed zijn wij gesproten -
En zoekt vrij waar er schooner vliet -
O Belgen! Belgen! Landgenooten!
Rijst, zwelt, verheft uw hart zich niet? -
Dat wij met zaamvereende zinnen
Ons dierbaar Vaderland beminnen;
Dat elk zich aan zijn grootheid wij';
En dat, bij ons roemruchtig sneven,
't Beslissend vonnis van ons leven
Zoo grootsch eene afkomst waardig zij!Ga naar voetnoot2
Wie herinnert zich niet bij het hooren noemen van het laatst vermelde dichtstuk, in 1786 vervaardigd, de volgende regels: O minnen wij door heel ons leven
Een' grond, die zoo veel schats bewaart;
Het Vaderland, den Belg gegeven,
Vervangt geen ander land op aard'.
Dat rijkdom, aanzien en vermogen,
In schijn den nagebuur verhoogen,
De Vrijheid, aan 't geluk verwant,
De Vrijheid, die 't heelal leert derven,
Die overwinnen leert in 't sterven,
De Vrijheid woont in Nederland!Ga naar voetnoot3
| |
[pagina 108]
| |
of dezen: O Nederland! hoe klimt uw luister
Voor 't hart, dat uwe waarde kent,
Dat, gruwend voor een slaafschen kluister,
Zijn vrijheid voor geen kroonen schendt!
O, Belgen! dierbre landgenooten!
Wat eedler perk is ons ontsloten,
Sinds hier de zon der vrijheid blonk,
En de Almagt, na zoo rijk een' zegen,
Voor nooit geschonden deugd verkregen,
Ons 't levenslicht in Neêrland schonk!
Het Oosten, voor u neêrgebogen,
Het Westen, dat u hulde biedt,
Vertoon' een schets van uw vermogen,
Maar vorm' uw ware grootheid niet!
Neen, Belgen! neen, gevoelt uw waarde!
De Vrijheid, schaars bekend op aarde,
De Vrijheid heeft u opgevoed;
Zij leerde uw vuist naar lauwren dingen:
Bataven! smaakt haar zegeningen,
Maar zij, zij blijve uw hoogste goed!Ga naar voetnoot1
Dat geregelde vrijheid aan Feith dierbaar was, blijkt uit de Eerekroon voor Neêrlands waardige RegentenGa naar voetnoot2. Toen de hoop op verbetering in Nederlands staatsbestuur, waarnaar Feith, even als velen destijds, uitzag, door de omwenteling van 1787 verijdeld werd, hing Feith, vol verontwaardiging, zijne vaderlandsche lier aan den wand, en deed in het schoone gedicht Aan mijne LierGa naar voetnoot3 de gelofte, haar niet weder op te vatten; van daar dan ook, dat in | |
[pagina 109]
| |
het derde deel zijner Oden en Gedichten geene vaderlandsche gezangen voorkomen. Maar dit prijkt, even als ook de beide eerste deelen, met kunstjuwelen uit een ander gebied, waarop onze dichter mede zoo geheel te huis was. Wij behoeven het naauwelijks te zeggen, dat wij zijne godsdienstige gezangen bedoelen, waarvan wij hierboven reeds een staaltje uit zijnen bekroonden lierzang de Voorzienigheid mededeelden. Zijne Ode Aan God, door een verdienstelijk geleerde te regt ‘een daer hoogst gestemde lierzangen in onze dichtkunst genoemd’Ga naar voetnoot1, werd reeds in 1780 gedicht. Daarin ontmoeten wij onder anderen de volgende treffende schildering van Gods Almagt: Gij spraakt: er zij! - en alles was!
Gij wilde! - en alles was ontwonden!
Ge omvattet noord- en zuider-as,
De tijd bleef aan uw' wil verbonden.
Wat schoonheid ooit het oog aanschouwt,
Ze ontleende aan u hare eerste glansen;
Gij schreeft uw' naam, met stroomend goud
Van zonnen, aan de azuren transen;
De schorre donder werd uw stem,
De orkaan gaf uw' bevelen klem!
O Ziel! o Middelpunt! o Bron!
Van al wat is, of zal beginnen,
Van 't oeverzand, en van de zon,
Van wormen, en van Cherubinnen!
Groot, God! in stof, bij 't stroomend licht,
Naauw zigtbaar voor de stervelingen!
| |
[pagina 110]
| |
Groot, God! in 't vlammend aangezigt
Der Englen, die uw' troon omringen!
Groot, God! tot in de oneindigheid,
Het perk van uwe Majesteit!
De tijd bezwijk' t Natuur verdwijn'!
De gloênde hoofdstof worde ontbonden!
Gij zijt - Gij zult dezelfde zijn!
Gij ziet hare eerste en laatste stonden.
Wanneer uw adem 't woest getal
Der zonnen als een vonk zal dooven,
Door éénen schok 't verbaasd Heelal
Van orde en evenwigt berooven,
o God! als alles zal vergaan,
Mist gij geen stip van uw bestaan!Ga naar voetnoot1
De daarop volgende Ode Aan den Mensch is niet minder schoon. Waarlijk men moet, zich verwonderen, als men bedenkt, dat Feith reeds in 1781, toen een ieder nog behagen schepte in eene zamenkoppeling van vele woorden en regels met weinig zin tot een stroef vers, of naar de afgemeten, koude toonen der dichtgenootschappen luisterde, zijne tijdgenooten op gespierde en gemakkelijk vloeijende verzen, als de volgende, vergastte: Uw oog doorkruist de zilvren maan;
Uw brein bepaalt den loop van duizend hemelbollen,
En volgt de dwalers op hun baan,
Als ze om de gouden dagtoorts rollen.
Ge ontdekt den kerker van den storm,
Het tuighuis van de donderklooten -
Dan - ijlings vindt ge u uit die hoogte neêrgestooten,
En suft voor 't maaksel van een' worm!
| |
[pagina 111]
| |
Uwe onbeperkte hoovaardij
Schoeit stoute wieken aan uw roekloos denkvermogen;
Gij rukt het englenheir op zij',
En wandelt op de starrebogen:
Dan - daar uw geest 't Heelal ontvliedt,
En, opgevuld met trotsch vertrouwen,
Gods ongeschapen' troon poogt van nabij te aanschouwen,
Daar kent ge, o Mensch! u zelven nietGa naar voetnoot1.
Om niet te veel uit te weiden, zullen wij hier geen verdere stukken uit zijne in dezen tijd vervaardigde godsdienstige gezangen mededeelen, anders hoeveel schoons zouden wij daaruit nog kunnen aanhalen: of zijn niet Gods Goedertierenheid, de Onsterfelijkheid, de Starrenhemel, de Jongeling te Naïn, algemeen als juweelen van het eerste water erkend? Het zij zoo, dat zijne beide cantaten, de Menschlievendheid en het Onweder, bij de cantaten van Van Alphen moeten achterstaan Ga naar voetnoot2; wie erkent echter niet, dat de dichter, in het volgend recitatief, de natuur als op de daad schijnt betrapt te hebben? Ik zie de wolken zamen trekken,
En, digt op één gelaên,
Hier, met een rouwgewaad de vale kim bedekken,
Dáár, aan het brandend zwerk als lichte torens staan.
De Schepping toont zich mat: Natuur zwijmt allerwegen:
't Aêmechtig aardrijk hijgt.
Een dikke lucht perst d'adem tegen,
En 't laatste koeltje zwijgt.
Een doodsche stilte heerscht: het zonlicht is verdweenen:
De zwangre hemel zakt en rust op de aarde in 't rond:
Een donkre nacht omrolt den grond,
Door 't flikkrend bliksemlicht bij poozen slechts beschenen.
| |
[pagina 112]
| |
Nu ruischt en fluit het riet.
De windt steekt op - ik hoor, hij huilt door woud en kolken.
De donder rommelt in 't verschiet -
Daar rolt hij door de donkre wolkenGa naar voetnoot1!
Het zal wel niet noodig zijn hier iets uit zijne, in het jaar 1804 en 1805 in het licht verschenen, Proeven van Gezangen voor de openbare Godsdienst, bij te brengen; deze toch zullen, naar wij vertrouwen en hartelijk wenschen, wel aan ieder bekend zijn; te meer daar er onderscheidene van in den bundel Evangelische Gezangen, bij de Hervormden in gebruik, zijn opgenomenGa naar voetnoot2. ‘In al deze heerlijke voortbrengselen van zijn hart, door echt dichterlijk vuur ontgloeid, bespeuren wij eenen godsdienstigen zin, welke hem in zijne overige werken bijblijft’Ga naar voetnoot3. In 1784 had Feith zich ook reeds als Treurspeldichter doen kennen door de uitgave van zijne Thirsa of de Zege van den Godsdienst. ‘Het onderwerp is het bekende geval van de Joodsche moeder met hare zeven zonen, uit de tijden der Makkabeën en van Antiochus Epiphanes. Om te beter de eenheid te bewaren, onderstelt men, dat reeds zes der zeven zonen den marteldood gestorven zijn; den zevende heeft de tiran nog in het leven gespaard, om hem door beloften en bedreigingen tot afgoderij te verleiden, doch de vermaningen der verhevene moeder (Thirsa) en de invloed van de | |
[pagina 113]
| |
Godsdienst zegevieren op de vrees voor alle ligchaamspijnen, en de jongeling, weldra door zijne moeder verzeld, valt als een slagtoffer der Heidensche vervolgzucht. Men ziet, hoe eenvoudig in de Grieksche manier; het ontbreekt ook geenszins aan treffende plaatsen en tooneelen, en de Poëzij is schoon’Ga naar voetnoot1. Gedoogde ons bestek het, dan deelden wij hier, tot staving van dit gevoelen, dat treffende tooneel tusschen Thirsa en haren zoon Jedidia mede, hetwelk het tweede tooneel van het vierde bedrijf uitmaakt. De zoo fiks geteekende wroeging van Antiochus, uit het vijfde bedrijf, vinde hier eene plaats: Wat helsche razernij vliegt door mijn brandende aadren!
Hoe zwelt mijn hart van toorn!... Vervloekte gruweldaên!
Uw rustloos denkbeeld grijpt mijn ziel met siddring aan!
Goôn! welk een woede zweeft door mijn ontstelde zinnen!
Wat foltrend vuur verteert mijn ingewand van binnen!
'k Heb vruchtloos al mijn magt dan aan uw ramp besteed;
Dit hart lijdt eindloos meer, dan gij, o broedren! leedt!
Wreekt gij hunn' dood; o held! mij in den droom verschenen?
Hoe diep zinkt dan uw wraak door merg en beendren henen!
Natuur wordt op uw' wenk een foltertuig voor mij!
Wat rijst daar ijlings?.... Goôn! wat gloeit hier aan mijn zij'!
Bebloede dolken! wijkt... verdwijnt van voor mijne oogen!...
Vervloeking, uit den nacht des afgronds opgetogen,
Dat mij uw schelle stem niet meer door 't harte klink'!
Waar ben ik? - Splijt de grond voor mijne treên? - Ik zink;
Ik zink!... Wat 's dit?... Wie zijn die vreesselijke schimmen,
Die ginds mij dreigen..... ginds als heldre starren glimmen?
'k Zie niets dan rookend bloed, waar ik mijne oogen sla!
Ook gij,..., Ach! wijk te rug...... te rug, Jedidia!....
Uw vloek, uw raauwe vloek brult dondrend door mijne ooren...
Wend, wend die blikken, die als bliksems mij doorboren!..
| |
[pagina 114]
| |
'k Zie nog dien eedlen lach der onschuld op uw' mond,
Dat zegel van de deugd, dat zelfs de dood niet schond,
Die boven al 't geweld van mijne boosheid groeide!.....
't Vergiftigde de roos, die op uw kaken bloeide...
Zij welkte..... maar die lach verduurde pijn en smart...
Hij volgde u in den dood..... hier brandt hij op mijn hart!
Hoe fel, Jedidia! hoe fel wordt gij gewroken!
Vervloekte hoogmoed! gij hebt mijnen val bestoken!
'k Verloor me, u volgende op het dwalend licht der eer,
En 'k vind mij op den boôm des diepsten afgronds weêr,
Omringd van wroegingen en onherstelbre plagen!
Men moet onsterflijk zijn om mijne ellend' te dragenGa naar voetnoot1!
Dit treurspel werd in 1791 gevolgd door Lady Johanna Gray. Hierin vertoont zich de zegepraal van de zedelijke grootheid op eene aandoenlijke wijze, en even als in de Thirsa, ‘de edelste zelfopoffering, berusting in het ontscheuren van de dierbaarste panden aan het bloedende hart, en verzaking van alles, liever dan van de waarheid’Ga naar voetnoot2. Inzonderheid schoon doet de dichter deze gevoelens uitblinken in de volgende alleenspraak van Johanna Gray, welke het vijfde bedrijf van dit treurspel opent, en die wij altijd als een meesterstuk van oratorische poëzij beschouwd hebben: Hoe zacht was deze slaap voor mijn vermoeide leên!
Maar treurig breekt het licht door gindsche tralie heên;
Een koude nevel houdt de morgenzon omtogen.
Geliefde dageraad! voor 't laatst zien u mijne oogen!
Hoe vaak waart gij mijn vreugd, als in uw dauwrijk uur
Mijn hart eenstemmig sloeg met de effene natuur,
En wij, zoo kalm, zoo vol, zoo zalig van uw' zegen,
In stille harmony tot U, Aartsgoedheid! stegen! -
| |
[pagina 115]
| |
En nu - geen velden meer, geen morgenlied voortaan!
Uw licht, o uchtendstond! breekt me in een' kerker aan,
Waar misdrijf en berouw de klamme handen wringen,
Waar mij geen Gade meer, geen Ouderen omringen,
Waar 't gruwzaam moordschavot aan 't akelig verschiet....
(Zij rijst vurig op.)
Zwijg, zwakke menschlijkheid! verdoof den Christen niet!
Zijn strijd zij zegepraal! - Aan d' oever van dit leven
Moet hij de laatste proef van zijne grootheid geven!
Wat is een kerker, wat de moordbijl, voor de deugd?
Vond ze immer buiten zich haar' onspoed of haar vreugd?
Kan 't martlend bijgeloof het rein geweten honen?
Is 't op de slagtbank min gelukkig dan op troonen?
o Slaap! bragt gij mijn ziel in deze mijmerij,
Bondt gij me op nieuw aan de aard' - keer dan niet weêr tot mij!
Wat toch verlies ik, dat mijn waar geluk zou storen?
Een zetel? ach, zijn glans kon nooit mijn oog bekoren.
Wat dan? mijne onschuld? deze zielrust of mijn God?
Neen, neen, die eedle schat hangt aan geen weiflend lot!
Dit alles blijft mij bij, en ik zou angstig klagen,
En daar ik sterven moet, den dood niet moedig dragen?
Den dood?.... klopt niet, mijn hart! 't Geloof verwint natuur,
En toont in 't uur des doods het eerste levensuur;
Zijn fakkel heeft dien nacht de duisternis ontnomen,
En ik, ik zou den dood, dat zalig tijdstip, schroomen,
Dien stond, waarin mijn ziel haar boei aan 't stof hergeeft,
Zich uit haar' kerker rukt, en tot haar' oorsprong streeft?
Is dit de troon dan, waar de deugd zal zegevieren?
Hier, waar de rampen 't liefst om hare sponde gieren?
Waar 't misdrijf kroonen torscht? hier op dees nietige aard'? -
Neen, die bestemming voelt mijn ziel zich zelve onwaard!
Geen wereld kan die vonk der Godheid vergenoegen.
Zij moge één oogenblik naar aardsche grootheid zwoegen,
Te midden van dien glans doorklieft een wensch de lucht,
En 't vaste starrenheir drijft lager dan die zucht!
(Naar boven wijzende.)
Zie daar heur wijkplaats, daar, waar zuivrer zonnen glimmen.
Daar blaauwt uw Vaderland, Onsterflijke! aan de kimmen,
| |
[pagina 116]
| |
Aan gindsche zij' des grafs - bij juichende Englen - daar,
Waar Vrienden, Heiligen, dan alles voor elkaâr,
Geen woedend noodlot en geen scheidinge meer vreezen....
Mijn Guilford! mijn Gemaal! zult gij, ook gij daar wezen?
o Dierbre! gij alleen, gij pijnigt nog mijn hart;
Hoe klopt het voor uw heil! hoe voelt het heel uw smart!
Wat zal u troosten als de jongste slag zal treffen?
Ach! kon uw eedle ziel zich boven 't stof verheffen,
Dan zonk mijn hoofd gerust in d' arm des doods ter neêr,
En uw Johanna had op aard' geen wenschen meer!
(Zich op de knieën werpende.)
Verwinnaar van den dood! op U rust mijn vertrouwen;
Leer, leer me in U alleen mijn zaligheid aanschouwen;
Verlaat de zwakke niet aan 't eindperk van haar' strijd;
Toon, dat Gij voor het hart eens Christens alles zijt,
En dat hij, bij uw liefde en bijstand in het sterven,
Vriend, oudren, echtgenoot, zich zelv', 't heelal kan derven!Ga naar voetnoot1
Behalve deze beide genoemden, mogten wij nog twee treurspelen van zijne hand ontvangen. Het eene, Ines de Castro getiteld, dat in het jaar 1794 uitkwam, is aan eene episode uit de Lusiade van Camoens ontleend, en stelt ons de ongelukkige liefde van Don Pedro, den zoon van Alfonsus IV, Koning van Portugal, voor. De dichter doet daarin het rampzalig geluk van het misdrijf en de benijdenswaardige ellende van de teederste liefde en echte deugd uitblinken. Wie ook was beter dan de gevoelige Feith in staat, om dusdanig een onderwerp te behandelen? Is het niet juist de taal van eene, alleen voor gade en kroost levende, vrouw, welke hij Ines in den mond legt, als hij haar aldus tot Alfonsus doet spreken: | |
[pagina 117]
| |
Och! 'k zoek voor eigen ramp voortaan op aard' geen' troost.
'k Zie niets dan Pedro meer en dit verlaten kroost.
o Had die dierbre naar mijn tranen kunnen hooren,
Toen ik den teêrsten trek voor hem bestond te smoren,
Zonk thans op mij alleen de hand des noodlots neêr,
't Aanschouwen mijner smart beledigde u niet meer.
Ik had voor zijn geluk, van elk miskend, vergeten,
Mijn kwijnend leven in een wildernis gesleten,
'k Had in mijn tranen daar mijn' jongsten troost gezocht;
Zijn heil was nooit te duur in Ines oog gekocht! -
Helaas! ik bad vergeefs! Door 't offer van mijn leven
Kon ik mijn' Pedro aan 't geluk niet wedergeven.
Ach, zoo die teêrheid in uw oog een misdaad schijn',
Dit zijn rampzalig kroost deed hem misdadig zijn.
Voor hen kon hij uw gunst, een' troon, het leven derven;
Och, dat ook zij voor hem vergeving thans verwerven!
Vergeet, dat ik u smeek, (wat zegt mijn smart?) vergeet
Eene ongelukkige, ter prooi aan 't gruwzaamst leed;
Maar dat dit schuldloos kroost uw hart bewogen make,
Dat u hun kindsch geween, hun staamlend snikken rake! -
Ach, 't heeft geen' Vader meer, zoo 't hooploos van u scheidt.
Zie hoe de onnoozelheid op beî hun wangen schreit....
Neen, gij weêrstaat haar niet! God zelf verhoort haar klagten.
Ach, 't is het bloed uws zoons, zal 't min van u verwachten?
Zich tot hare kinderen wendende.
Treed toe, rampzalig Kroost! val voor zijn voeten neêr.
Kus, kus die voeten, smeek: Geef mij mijn' Vader weêr.
Zijn hart is niet van staal - hij zal uw tranen droogen.
Zy werpt zich met hare beide kinderen op de knieën voor Alfonsus.
Mijn Vader! 't is uw bloed, wees met uw bloed bewogen!
Ik smeekte 't eens van God in blijder dagen af,
Och, dat het mij niet vloek, dat ik hun 't leven gaf!
Wat deed dit schuldloos kroost? O! is hier iets misdreven,
Dit, dit rampzalig schoon zij al de schuld gegeven!
Ach, minde Pedro mij, 'k ontstak in hem dien brand;
Zijn lot hing van mij af, en 'k gaf hem deze hand;
| |
[pagina 118]
| |
o Eischt een wreede wet dat hier een offer bloede,
Dat ik door mijnen dood, wat ik misdeed, vergoede,
Dat ik, wie niemand derft, dat ik alleen hier lij',
Maar dat mijn Pedro, dat mijn Kroost behouden zijGa naar voetnoot1!
In het laatste treurspel, dat wij van 's dichters hand ontvingen, C. Mucius Cordus getiteld, in 1795 uitgegeven, stelt hij den onverschrokken held en vurigen beminnaar van zijn vaderland voor; het ontbreekt dit stuk niet aan belangwekkende tooneelen, de vaderlandslievende gevoelens zijn er in gespierde verzen uitgedrukt, en de karakters zijn er, even als in Feith's overige treurspelen, meesterlijk in vol gehouden. Hoort hoe hij Appius, zijn vaderland verradende, in het eerste tooneel des derden bedrijfs, sprekende invoert: Mijn poging is gelukt, de tweedragt heerscht in Romen.
Het volk begint alom der Goden wraak te schroomen,
En, door een slaafsche vrees en priesterlist verblind,
Beeft voor een vrijheid, die hun hart nog staâg bemint.
Indien Lucilius ter sneê mij bij komt springen,
Ziet zich Poplicola in 't eind' zijn magt ontwringen.
Ja! trotsche vijand! hoe geducht uw aanhang zij,
'k Ben, door 't altaar gesterkt, reeds magtiger dan gij!
o Godsdienst van den staat, uit heerzucht voortgesproten,
Hoe nuttig is uw vond voor koningen en grooten!
Zoo lang uw invloed op de volkren zegepraalt,
Bezwijkt de vrijheid, zelfs waar ze een' triomf behaalt.
Gevloekte vrijheid, die, ten hoon der voorgeslachten,
Het bloed, van hun ontleend, stoutmoedig leert verachten;
Geen tijtlen, geen gezag; maar slechts verdiensten telt,
En een verachtlijk graauw mij aan de zijde stelt!
Zou mij, wien gij verdelgt, zou mij uw glans bekoren?
Ik, op het Kapitool, naar vuige burgers hooren,
Of bukken voor den wil eens volks, dat ik veracht,
En op mijn' minsten wenk aan mijne voeten wacht?
| |
[pagina 119]
| |
Neen, eer de dood! eer 't volk 't verderf ten prooi gegeven!
Tarquyn ik haat u, maar ik ben u trouw gebleven.
Mijn heerschzucht houdt mijn hart aan uw belang verëend,
En 'k schraag met vreugd een' troon, die mij zijn' weerglans leentGa naar voetnoot1!
Behalve deze vier treurspelen is er van Feith, in 1810, nog een dramatisch dichtstuk in het licht verschenen, de Opwekking van Lazarus geheeten, hetwelk hij zelf eene soort van vertalingGa naar voetnoot2 uit het hoogduitsch noemt. Het oorspronkelijke niet kennende, kunnen wij ook niet over de afwijkingen van de overzetting oordeelen: maar wij durven gerust beweren, dat het dienstbaar geweest is aan het doel, hetwelk de dichter er zich mede voorstelde, ‘om de liefde en den eerbied voor den Verlosser te vermeerderen, het godsdienstig gevoel op te wekken, en een traan van kommer af te droogen’Ga naar voetnoot3. Door zijne uitgave van het Graf, dat in 1792 het licht zag, deed Feith zich ook als leerdichter kennen. Maar hoe? Men hoore, hoe een bevoegd kunstregter, wiens woorden wij hier tot de onze maken, er over oordeelt: ‘Het Graf verscheen in 1792 en toonde zijne sterkte in deze soort van dichtstukken, welke onder handen van dagelijksche dichters niet meer dan berijmd Proza worden. Ook het onderwerp is geheel voor dezen dichter des gevoels en der droefgeestigheid berekend. Het is niet enkel de zwarte somberheid des grafs, die hij maalt: het zachte | |
[pagina 120]
| |
morgenrood der eeuwigheid werpt daarop steeds eene liefelijke schemering, een rozenkleurig licht. De geest heeft iets van Young, doch zonder deszelfs schitterend valsch vernuft’Ga naar voetnoot1. In den eersten zang, waarin de dichter betoogt, dat alle vreugd hier onbestendig is, treffen wij al dadelijk de volgende toespraak aan de jeugd aan: Beminnelijke jeugd! ik was wat gij thans zijt;
Haast wordt gij wat ik ben; uw jeugd vliegt met den tijd!
Smaak, smaak haar zaligheid, en smaak haar als een' zegen!
Maar denk niet, dat uw heil op aarde ooit zij gelegen.
God zaaide 't schoonst gebloemt' voor de onschuldvolle jeugd,
Maar bond het waar genot aan ongeveinsde deugd.
Deze adelt elken wensch, en leert ons tot ons sterven
Altijd voor hooger heil een minder heil te derven.
Zoo legt het vrolijk wicht allengs het speelgoed af,
Dat hem in vroeger tijd de teêrste moeder gaf;
Zoo zullen wij met vreugd ons aan 't gemis gewennen,
Wanneer wij telkens meer een hooger uitzigt kennen.
De rede leert het ons, en wie zijn' adel voelt,
In wiens verheven hart een vonk der Godheid woelt,
Zal, waar hij al 't gebloemt' der jeugd op 't schoonst ziet prijken,
Zijn zegel juichend aan haar zalige uitspraak strijken:
‘Een vreugd, die ons ontvlugt te midden van 't genot,
En streelend voorbereidt tot een ondraaglijk lot,
Die eeuwig ons begeeft, eer wij haar afzijn vreezen,
Kan voor den eedlen mensch het waar geluk niet wezen!’
Ik vond, ik vond in 't eind' de blijde zielrust weêr;
Maar ach! hoe diep sloeg eerst de ramp mijn uitzigt neêr!
Mijn beste tijd vloog heen in tranen en ellende,
Eer ik het waar geluk en mijne dwaling kende,
Eer mij een lange druk van mijnen waan genas,
Dat hier een hemel en geen nietige aarde was,
Eene aarde, die geel heil, bij al haar' glans, kan geven
Dan 't uitzigt voor de deugd op een toekomstig leven.
| |
[pagina 121]
| |
Mijn roosje was een roos; zij bloeide en dorde heen.
Zij schonk een waar genot, maar ach! haar duur was kleen!
Wie haar als roos genoot, zag treurig haar verkwijnen,
Maar voelde met haar' bloei zijn aanzijn niet verdwijnen.
Mij slechts, mij werd ze een straf, een zware jammerbron;
Ik wachtte van mijn roos, wat zij niet geven kon.
Natuur had haar al 't schoon der schoonste bloem gegeven,
Maar in haar rijkst sieraad verganklijkheid geweven.
Dus had ze al wat het oog, al wat de zinnen vleit,
Maar ik, ik leende een bloem, een roosjen, eeuwigheid.
Daar slonk mijn hoop in 't stof. - Vergeefs poogde ik te waken,
Vergeefs kon middagstraal, noch worm haar' wortel raken,
Vergeefs kwam de avond met zijn' dauw haar knopjes voên:
Zij kwijnde, dorde, en viel, als alle rozen doen.
Ik zonk mistroostig op haar dorre blaadjes neder,
Maar koos nog duizendwerf een' nieuwen afgod weder,
Eer mijn vervoering voor een hersenschim verdween,
Eer mij de wijsheid met haar zuiver licht bescheen.
God lof! zij leerde mij, na zulk een angstig zwoegen,
Den prijs, den waren prijs, van 't ondermaansch genoegen,
Den glans dier waterbel, die nimmer schooner blinkt,
Dan op het oogenblik, waarin zij eeuwig zinkt.
En nu, zou nu mijn ziel haar schittring niet verachten?
Zou zij op nieuw haar heil van 't nietig stof verwachten?Ga naar voetnoot1
Hoe gaarne zouden wij hier de schoone episode, betreffende Karel en Lucia, uit den tweeden zang, waarin hij de troost, die de gedachte aan de eeuwigheid ons inboezemt bezingt, niet mededeelen, ware zij voor ons bestek niet te lang? Wij kunnen ons echter niet wederhouden hier het schoone slot van dien zang af te schrijven. Het menschelijk geslacht valt toch als blaadren af:
Wij worden en vergaan - de wieg grenst aan het graf -
| |
[pagina 122]
| |
Daar tusschen speelt een droom een treurspel met het harte;
De smart wijkt voor de vreugd, de vreugd weêr voor de smarte;
De koning klimt ten troon, de slaaf buigt voor hem neêr;
De dood blaast op het spel - en beiden zijn niet meer!
Maar neen! dees schilderij verlaagt te veel uw Eden.
Gij eischt meer duurzaamheid en minder tegenheden -
Wel nu, dat louter vreugd den stervling hier bestraal',
Dat hij den ouderdom van honderd jaren haal'! -
Een voorspoed zonder druk heeft ras zijn glans verloren;
Het hart bezit hem naauw of 't wenscht weêr als te voren.
De vreugd verteert zich zelv', de lust sterft bij 't genot,
En slepend zelfverdriet blijft ons bestendig lot.
Hoe zwaar weegt dan de last van eindelooze jaren,
Die telkens door den dood eens vriends geteekend waren?
Beschouw dien grijsaard, diep gebogen op zijn' staf -
De tijd ontzag zijn kruin, maar nam hem alles af;
Zijne eeuw, zijn geest, zijn hart, 't is zamen heengevlogen.
Al wat hij minde, houdt de nacht des doods omtogen;
En nu, wat is zijn lot waar hij zoo eenzaam zwerft? -
Hij treurt, verkwijnt zich, maalt, wordt wezenloos en sterft.
o Heilloos jammerdal, o beuzelachtig leven,
Ware ons geen uitzigt op de onsterflijkheid gegeven! -
o Stervling, wie ge ook zijt! van al het heil der aard'
Is dit alleen den wensch der eedle menschheid waard:
Een leven, vrij van schand', van wroeging en van zorgen;
Een vrolijke avond en een' slaap tot aan den morgen;
Een doodbed, zacht als dons, waar nog 't herdenken streelt,
En waar de zielrust om de kalme sponde speelt; -
Zie daar den besten schat, dien de aarde ons aan kan bieden!
Hij blijft ons eigendom, waar jeugd en voorspoed vlieden;
Wie hem alreê bezit, heeft niet vergeefs geleefd;
Gelukkig, die hem kent, en moedig naar hem streeftGa naar voetnoot1!
In den derden zang predikt hij ons volgenderwijze het vertrouwen op Gods voorzienigheid aan: | |
[pagina 123]
| |
Vermeetle! die een' mensch, een' nietig mensch, vertrouwt,
Die op een kleene kracht bij luttel kunde bouwt,
En minder van een' God, een Wezen, durft verwachten,
Zoo eindloos van begrip, als onbeperkt van krachten!
't Is God, die 't groot heelal naar zijnen wenk regeert;
Zijne Almagt is het roer, daar 't al naar wendt en keert;
Zijn Goedheid rigt den loop, en, blijft de reê verscholen,
Zijn Wijsheid is 't kompas, dat nimmer kan doen dolen,
Dat op de haven mikt, die onze togt besluit,
En deze haven koos zijn Liefde voor ons uit.
Hoe hol de levenszee, hoe broos de kiel moog wezen,
Zou, waar zijn God het voert, het nietig schepsel vreezen?
Vaar zorgloos, vrolijk meê, regtschapen sterveling!
Een twijfling is hier schuld, een klagt Godslastering.
Rampzalig hij, die, waar zijn oog hier mag aanschouwen,
In vreugd niet danken kan, in nood niet durft vertrouwen!
Gelukkig is de mensch, die dit vertrouwen heeft,
Die van de liefdezorg des besten Vaders leeft,
En in den zwartsten nacht van tegenspoed en lijden
Zich zachtkens zuivren voelt voor eindeloos verblijden.
Hij wandelt hier gerust een woeste wereld door;
Een zon, die nimmer zinkt, licht al zijn schreden voor.
De lente bloeit voor hem met ongekenden zegen,
Gods Goedheid wappert hem in ieder koeltje tegen;
Hij ziet haar gloeijen in het lieflijk morgenrood,
Zij tintelt in den daauw, dien de avondstond vergoot,
De beek ruischt haren lof, en wat natuur doet hooren,
't Is de eigen harmonie en goedheid in zijne ooren!
De zon brande op zijn hoofd, of streel' hem met haar' gloed,
Zijn pad voer' langs een rots, of glimm' van overvloed,
De dag breng rozen aan, of doe hem doornen lezen,
Zijn avond is gerust - zoo zal zijn doodbed wezen!
Door zacht genot gekust, of van den arbeid moê,
Hij sluit in d' arm van God gerust zijne oogen toe.
Zijn naauw beperkt verstand heeft zich niet af te slooven,
Hij komt door zijn geloof den steilsten berg te boven.
| |
[pagina 124]
| |
Een Wijsheid, die nooit feilt, die, weet hij, stuurt zijn lot;
Hij volgt slechts kinderlijk den wenk van zijnen God;
Breng die hem lijden aan, dit lijden is hem weelde.
Hij ziet de moeder, die haar' zuigeling bedeelde;
Op Haemus killen top, in Jubaas wildernis,
't Is Hemel overal, waar God en zielrust isGa naar voetnoot1!
Het graf moet ons ware wijsheid leeren, is de korte inhoud van den vierden en laatsten zang, welks schoonen aanhef wij hier nog ten slotte mededeelen: Ja, stille graven! ja, gij blijft mij wijsheid leeren.
Hier kan ik 't best met God en met mij zelv' verkeeren,
Hier, waar de vreede woont, de zorg het hart niet knaagt,
De beek welluidend ruischt, de tortel troostrijk klaagt,
De zoô, die de armoe dekt, en 't marmren eereteeken,
De duurzaamheid en prijs van aardsche grootheid preêken.
't Gewormte kent geen schoon, geen' glans, geen majesteit;
Het aast op vorst en slaaf met de eigen gretigheid;
't Verteert gevoelloos, stil, met de eigen scherpe tanden,
De zachte maagdenborst en 't hart der dwingelanden.
De dood verzorgt zijn' disch en zamelt prooi in 't graf.
De raauwe moederkreet dwingt hem geen' zuigling af;
Hij scheurt den jongling van het gillend maagdenharte,
Bespot de vriendschap, en beschimpt de huwelijkssmarte.
Zijn adem blaast - rang, magt, goud, titel, aanzien zwicht;
De mensch wordt wat hij was bij 't eerste levenslicht.
Zijn adem blaast op nieuw - de schoonheid is verdwenen,
Een nare afschuwlijkheid zweeft om den schoonsten henen.
Zoo zag mijn oog u eens volschoone Emilia!
De liefde zweefde u voor, de wellust daauwde u na.
't Was lente, waar uw oog zijn' zachten gloed vertoonde;
De deugd werd aangebeên, als ze in uw lachje woonde;
Uw minste wenk schiep vreugd, uw kus was zaligheid;
't Prees al Emilia, en niemand had gevleid.
| |
[pagina 125]
| |
De roos wenschte aan uw' voet de moederstruik te derven,
Om in uw golvend hair of op uw borst te sterven;
De diamant verwierf een teedrer flikkering,
Als ze aan uw' blanken hals of van uw lokken hing.
Emilia! uw vriend - helaas! hij zag uw weder.
Gij laagt gevoelloos in een holle doodkist neder;
Uw oog was diep verhuld, uw mond was blaauw als lood;
Op heel uw aanschijn zwom geen lieflijk maagdenrood;
Een nare rimpel had uw' zoeten lach vervangen;
Geen zacht gedwongen lok speelde om uw diepe wangen;
Uw hair hing kunstloos neer, naar dat de nood het ried,
Geen parel leende 't glans en 't roosje golfde er niet.
Ik zag geen puikgesteente aan hoofd of vinger gloeijen,
Geen zachte zijde of kant om heup en boezem vloeijen,
Een aaklig wit gewaad, een hulsel zonder glans,
Een woning luttel waard, was al uw rijkdom thans.
Ik weende, Emilia! de vriendschap schonk mij krachten;
Ik durfde u naken en den schrik des doods verachten.
Ik boog mij in uw kist - mijn mond zonk op uw' mond -
Ik kuste u - ach! de lip, de steenen lip weêrstond;
Haar koude, ijskoude druk deed al mijn' moed bezwijken!
Eene ijzing greep mij aan en deed mij siddrend wijken.
Ach! vruchtloos droomde ik u als eertijds aan mijn zij',
Vergeefs gloeide al het vuur der vriendschap nog in mij;
Een vlugtig oogenblik had ons van een gescheiden -
Ik zag een' afgrond - ach! hij gaapte tusschen beiden!
Daar vloog ik van uw kist, en zuchtte, half ontzind:
‘Mijn God! wat mint de mensch, die enkel schoonheid mint’Ga naar voetnoot1!
Het slot van dit dichtstuk, een gezigt der onsterfelijkheid, verheft zich tot eenen hoogen lierischen toon; het eindigt op eene edele wijze. Een ander leerdicht van Feith, de Ouderdom, verscheen in 1802 in het licht en werd met niet minder genoegen door zijne landgenooten ontvangen. Het | |
[pagina 126]
| |
bestaat uit zes zangen; de eerste levert ons eene herdenking van den grijsaard aan zijne vervlogene levensjaren, en wie zoude niet wenschen in vergevorderden ouderdom, in volle overtuiging des gemoeds, den dichter te kunnen nazeggen: Gelukkig, dat mijn hart, bij zoo veel stof tot tranen,
In, d' afgeloopen nacht niet elke star ziet tanen,
Maar onder 't naberouw, dat thans mijn ziel verslindt,
Ook daar bij pozen nog een vreedzaam rustpunt vindt.
Mijn rede, 't rein gevoel, mij hier ten gids gegeven,
Zijn niet ten eenenmaal hier ongebruikt gebleven.
'k Heb met een eerlijk hart de waarheid steeds begeerd,
Haar ongeveinsd gezocht, en als Gods wenk vereerd.
'k Heb nimmer, waar mijn oog een' lichtstraal dacht te ontdekken,
Om lief en leed gepoogd mij aan zijn' glans te onttrekken.
'k Heb nooit om aardsch genot of gunst zijn kracht bestreên,
Maar, moedig op zijn heil, mijn' eigen weg betreên.
'k Eerbiedigde in den mensch zijn' oorsprong en zijn waarde.
'k Heb vroeg reeds in zijn deugd zijn' rang gezien op aarde,
En, afgezonderd van geboorte, goud en magt,
De menschheid om haar zelve in ieder mensch geächt.
't Verstand, mij toegedeeld, mijn krachten en mijn gaven,
Zijn niet geheel door mij in 't nietig stof begraven.
Kunst, oefning, wetenschap, heeft steeds mijn ziel bekoord,
En ligt, dat iets van haar thans aan mij zelv' behoort.
'k Beken, mijn ouderdom had rijker kunnen wezen;
Maar 'k heb toch nog genoeg om geen gebrek te vreezen.
Ach! zinkt mijn moed in 't stof bij duizend blikken neêr,
Een enkle keert voor 't minst met stille zielrust weêr;
Hij zweeft, vol zoet genot, door mijn verloopen leven,
En durft, vol stille hoop, ook in de toekomst zweven.
God! zou het hoogmoed zijn, dat dit mijn hart belijdt,
En vrolijk zich der vreugd bij deze erkentnis wijdt? -
Neen, 't is het offer, in uw eerkroon opgehangen,
Met tranen in mijn oog, met schaamrood op mijn wangen.
Ik voel, ik voel het diep, met duldelooze pijn,
Ik ben niet, groote God! wat ik had kunnen zijn;
| |
[pagina 127]
| |
Maar 'k juich ook: 'k ben toch iets! niet alles ging verloren!
Ach! zou een valsch gevoel die taal van 't harte smoren?
Neen, zij verheff' mijn schuld, maar melde uw' roem met een:
Al 't kwade kwam van mij, al 't goede uit U alleenGa naar voetnoot1!
De suffende grijsheid, na een in zinnelijk genot doorgebragt leven, tegenover de vrolijke ouderdom van den deugdzamen man, wordt ons in den aanhef van den tweeden zang op eene treffende wijze geschilderd. Welk naauwlijks levend rif kruipt daar aâmechtig henen?
Zijn hoofd zinkt naar den grond, zijn krachten zijn verdwenen;
Een stok rilt in zijn hand en komt zijn' nood te sta;
Zijn beenen wagglen, en het ligchaam beeft hem na.
In ieder voren van het diepgerimpeld wezen
Is onrust, kwade luim, en zelfverwijt te lezen.
Hij gromt bij elke vreugd, die 't schuldloos hart verblijdt,
Belastert, wat hij ziet, en prijst den ouden tijd.
Geen voorwerp streelt zijn donkre, in vocht verzonken, oogen;
Zijn wensch is foltering, zijn poging onvermogen.
Hij denkt 't voorledene in - 't is heen, en baart slechts smart.
Hij schouwt de toekomst aan, en wanhoopt knaagt zijn hart.
De lage zinlijkheid gloeit door zijn bleeke kaken,
Wreekt en vernietigt staâg haar eigen schijnvermaken.
De drift bleef leven, maar 't genot ontzonk zijn kracht;
De neiging woedt nog, maar voldoening mist haar magt.
Afschuwlijk beeld, dat zelfs natuur schijnt aan te randen! -
Zoo kwam geen menschheid ooit, o Schepper! uit uw handen! -
‘Wel nu, 't is de ouderdom, van zijn gevolg omringd,
Wiens zegen ieder wenscht, wiens lof uw lier bezingt.’ -
Hoe dit, dit de Ouderdom? - Neen, ik kan in die trekken
Geen zweem van 't statig beeld des Ouderdoms ontdekken.
'k Zie slechts, hoe zeer ik staar, in ieder' trek, hoe kleen,
Verwoeste menschheid, en vermoorde jeugd alleen!
| |
[pagina 128]
| |
Mijn Grijsaard... maar genoeg; bezie hem zelv', hij nadert.
Schouw, tachtig winters zijn reeds op die kruin vergaderd!
De tijd trok vorens door dat eens zoo glad gelaat,
Maar geen, waarin als nog geen kracht te lezen staat.
Zij mogen van een wond uit vroeger' strijd getuigen,
Zij melden tevens, hoe de driften moesten buigen,
De reden overwon, die sinds alleen hem leidt;
En ieder rimpel leent hem nieuwe majesteit. -
Hoe vreedzaam schouwt zijn blik! Zijn oog ziet als te voren;
't Schijnt eer verzadigd, dan voor zinlijk schoon verloren.
Een krans van zilvren hair vlokt van het achtbaar hoofd.
Het vuur der oogen is getemperd, niet gedoofd;
Aan de avondzon gelijk, die, nadrende aan de kimmen,
Den effen hemel van een' zachter glans doet glimmen.
Zoo straalt zijn vreedzaam oog, verzoend met aarde en graf,
Nog kalmte in 't edel hart, en dwingt het eerbied af.
Zijn tred verraadt geen smart: de vastheid stiert zijn gangen.
Gezondheid ziet haar roos nog gloeijen op zijn wangen;
Nog plukt hij elke bloem, die voor zijn voeten bloeit.
En die zijn' wijzen wensch aan haar genot nog boeit.
De jeugd strijdt om zijn gunst en blijft zijn' raad vereeren;
Zijn kalm genoegen kan haar eigen vreugd vermeêren.
Elk wenscht zijn' ouderdom voor zich als 't heerlijkst lot,
Wijdt zich der deugd, en wacht hem needrig af van God.
Mensch! proefstuk van Gods hand, beeld van 't volmaakste Wezen!
Hoe diep gezonken, of hoe hoog aan 't stof ontrezen!
Het zedelijk gevoel, ten gids u meêgedeeld,
Juicht bij het laatste, beeft terug van 't eerste beeld.
Maar weet, waar de oorzaak werkt, kan niets 't gevolg beletten.
Natuur is vastgeboeid aan onverwrikbre wetten;
Zij volgt een eeuwig plan, door tijd noch stof gestoord.
Nooit bragt het dennenzaad den eedlen ceder voort.
Geen wilde dorenstruik zal zoete druiven geven.
Wie 't loon der deugd hier toeft, moet voor de deugd hier leven.
't Natuur- en Zeden-rijk staan onder Gods gebied.
Al wat hier de orde stoort, ontkomt die schennis niet.Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 129]
| |
Doch waartoe hier nader op te sommen, wat men in de verdere zangen aantreft; wij zullen ons slechts vergenoegen, met hier onze lezers nog te wijzen op de schoone schildering van de heilrijke zegeningen van den godsdienst en op den ‘keurigen lof van Cats, verlevendigd door het beeld eener moeder, die harer ijdele dochter te vergeefs smaak voor dezen dichter der Natuur en der goede zeden poogt in te boezemen’Ga naar voetnoot1. Het laatste vinde hier nog eene plaats: Maar welk eene achtbre schim naakt ijlings in 't verschiet?..
Zijt gij het, eedle Cats! wat hart herkent u niet!
Wie denkt aan 't Christlijk einde eens nijvren, nutten levens,
En valt uw beeld niet in, en 't lomrijk Zorgvliet tevens!
Maar, neen! ligt is dat beeld in menig hart vergaan,
Ligt zijt ge een vreemdeling op Neêrlands grond voortaan...
Neen, eedle! 't hart des Belgs blijft op uw' naam nog gloeijen;
Hij denkt aan uwe deugd en voelt zijn tranen vloeijen.
Eerwaardig Grijsaard! dat, bij een gezonken kroost,
Uw' kindsche eenvoudigheid, uwe onschuld, die niet bloost,
Een valsche kieschheid, of een honend lagchen wekke;
Dat zelfs uw wijsheid u niet meer tot schild verstrekke! -
Ach! de eeuw, die uw bespot, heeft luttel roems gebaard.
Verlicht, maar zonder deugd, is zij uwe eeuw niet waard'.
Vergeefs zoudt ge in haar' kring naar de oude grootheid zoeken;
Zij schittert op papier, en blinkt in doode boeken.
Misgun die woordenpraal, die trotsche taal haar niet,
't Is al de grootheid ligt, die haar nog ovrig schiet.
Zij wreekt u aan zich zelv'. - Door ijdlen schijn ontstoken,
Mist zij uw stil geluk - hoe wreed wordt gij gewroken!
Hoe steekt onze echtkoets, ach! te vaak een prachtig graf!
Bij 't zalig huwlijksbed, dat gij ons schildert, af!
Uw Maagd, uw Bruid, uw Vrouw, zijn lang uit ons verdwenen;
Maar ach! de reine liefde en 't huislijk heil met eenen!
| |
[pagina 130]
| |
Ligt zal eerlang de Belg, op Neêrlands grond vergaan,
Nog enkel, dierbre Cats! in uwe schriften staan!
Dan leest de moeder, om haar dochter aan te vuren,
Ligt nog iets uit u voor in winteravonduren.
Het meisje glimlacht om 't eenvoudig voorgeslacht;
Bespot de pligten, die uw hart zoo heilig acht,
Geeuwt bij 't vermaak, dat eens haar vroegre moeders streelde,
En juicht de leerschool toe, die hare schande teelde.
Ras walgt ze van een boek, voor haar zoo zonder zin.
Haar oogleên worden zwaar, zij sluit ze en sluimert in.
De moeder zucht, maar zwijgt; zij wil, maar durft niet klagen;
Maar heimlijk wenscht haar hart het heil der vroegre dagen.
Een traan zwelt in haar oog en rolt op 't boek ter neêr;
Zij slaat het treurig toe, en sluit zijn krappen weêrGa naar voetnoot1.
Zijne Brieven aan Sophie, over de Kantiaansche Wijsbegeerte, welke in 1806 het licht zagen, mogen niet met eenen zoo algemeenen bijval ontvangen zijn als 's mans andere dichtwerken: de hevige aanval van den heer Kinker, in zijne Brieven van Sophie aan Mr. Rhynvis Feith, had de gemoedelijke dichter toch wel niet verdiend; ook zal men er niet te vergeefs naar fraaije plaatsen in zoeken; of mag men de vergelijking niet schoon noemen, waar de dichter de door de kritische wijsbegeerte beweerde stelling, dat de heiligheid de eenige bron der zaligheid voor den mensch is, vergelijkt bij een dwaallicht, hetwelk den reiziger in de woestijn eerst op verkeerde paden voert en eindelijk, na lang omdolen, in den afgrond doet nederstorten. Daar Feith in 1788, bij het in het licht geven van het derde deel zijner Oden en Gedichten, betuigd had, van deze soort van Poëzij voor altijd afscheid genomen | |
[pagina 131]
| |
te hebben, was men niet weinig verrast, toen er in 1809 een vierde deel op volgde. Hij werd daartoe opgewekt door zijne vrienden Van Hall en De Vries, en wel door den eerstgenoemde in een heerlijk gedicht, hetwelk voor dit vierde deel is geplaatst. Deze opwekking was heilrijk voor Neêrlands Parnas. Immers ook in dit deel ontmoette men hem, in de Herinnering aan het Voorgeslacht, nog als den echten vaderlandschen zanger. Het heugt ons nog, als den dag van gisteren, met welk eene geestdrift regels als de volgende, in die dagen van moedeloosheid en staatkundige vernedering, ontvangen werden: Is dit die grond, in vroeger jaren
Door 't heerlijkst voorgeslacht betreên,
Zoo grootsch ontwoekerd aan de baren,
Voor zoo veel bloeds eens vrijgestreên?
Zijn dit, zijn dit die eedle Belgen,
Wier moed geen noodlot kon verdelgen,
Geen dwang der elementen boog;
Die zetels sloopten, troonen schonken,
De zee aan hun bevelen klonken,
Die met hunn' roem om d' aardkloot toog?
Is dit het volk, dat nooit zijne eeden,
Zijne eerlijkheid en trouwe schond,
Europe's handel aan zijn steden,
Zijn' eerbied aan zijn deugd verbond?
Wien Sont en Teems, in rook bedolven,
Den schepter reikten van de golven;
Dat moedig op zijn glorievlag,
En rustende op zijn zeekasteelen,
De ontrolde vlag van werelddeelen
In zijne havens golven zag?
| |
[pagina 132]
| |
Dat vlijt en spaarzaamheid vereende,
Maar door geen gierigheid geleid,
Zijn goud een' hooger glans verleende,
Geheiligd aan menschlievendheid;
Dat, met een sober maal tevreden,
Zoo rein van hart als blank van zeden,
De woeste driften ligt gebood,
En, bij 't getrouwe pligtbetrachten,
Geruste dagen, kalme nachten,
In d'arm van zijn gezin genoot?
Waar zijt gij, glorierijke dagen!
Verheerlijkt door mijn voorgeslacht,
Die 't aardrijk van uw' roem deedt wagen,
En 't Nakroost ligt een fabel acht!
Waar zijt gij, rij van Neêrlands Helden!
Gij, Duins! gij, Chattam! Nieuwpoorts velden!
Waar week uw glans, uw luister heen?
Keert, Eedlen! keert!... Vergeefs! zij vlugten!
Ik blijf naar huns gelijken zuchten,
Maar druk hun heilig stof, en weenGa naar voetnoot1!
Zouden wij hier zijnen voortreffelijken lierzang vergeten, met het opschrift: de Heer regeert - de aarde verheuge zich! aldus beginnende? Juich, Aarde! juich, uw God regeert!
Zijn wenk wordt door 't Heelal geëerd,
Op zijnen wenk begonnen.
Zijn schepter reikt van strand tot strand,
Hij heerscht van 's afgronds ingewand,
Tot daar geen straal meer boort van de allerverste zonnen.
Natuur staat op zijn wenken stil.
Geen Boosheid kan zijn doel weêrstreven,
Zij strandt, geboeid aan zijnen wil,
Op 't punt haar voorgeschreven.
| |
[pagina 133]
| |
Wie bruist daar als Gods stormwind rond?
Een donkre nacht omrolt den grond,
Door bliksemlicht vervangen.
Verwoesting zweeft zijn schreden voor,
De dood maait rustloos op zijn spoor,
En roofgevogelt' volgt de lijklucht op zijn gangen.
Natuur krimpt op zijn' euvelmoed.
Hij blikt - die blik doet de aarde beven.
Verdelger staat met menschenbloed
Hem voor het hoofd geschreven!
Hier zinken voor zijn moordgeweer
Geslachten in één' dag ter neêr,
Naauw door eene eeuw verslonden.
Dáár huilt de dood zijn zegepraal
Door woestenijen, dor en kaal,
En steden siddren van den weêrklank op hun gronden.
Hij naakt - 't verderf brult uit zijn stem -
Geene onschuld blijft op redding hopen;
Reeds staan in duizend bressen hem
De veege wallen open.
Zijn brieschend ros, op moord verhit,
Vliegt, knarschend op 't beschuimd gebit,
Door weerelooze kringen.
't Geschut barst los; de noodvlam blaakt,
En onder d' ijzren hoefslag kraakt
't Verpletterd bekkeneel van teedre zuigelingen.
Het brein drijft op den bloedstroom voort.
De moederliefde raast van smarte,
En staal, voor 't eerst meêdoogend, boort
Haar door het lillend harteGa naar voetnoot1.
Worden wij hier met schrik vervuld voor den dwingeland, welke eene troostvolle bemoediging straalt ons dan niet uit de drie laatste coupletten tegen. | |
[pagina 134]
| |
Juich, Menschdom! juich, uw God regeert!
Wat hier een poos uw zielrust weert,
Blijf aan uw' God gelooven!
Zijn doen is louter majesteit -
Eens heft de hand der eeuwigheid
Bij juichend handgeklap 't gordijn des tijds naar boven.
Dan zal de nacht van uwe schreên,
De wolk van zijnen zetel zinken,
En wat hier eens verwarring scheen
Als heerlijke orde blinken!
Pest, oorlog, vuur en watersnood,
Al wat in 't rijk van nacht en dood
De kindsche menschheid griefde,
Staan dan voor 't opgeklaard verstand
Met deugd en heil in 't naauwst verband,
Een deel van 't schoonst geheel, een ondeel van Gods liefde!
De rijpe menschheid juicht tot God,
Die eens door ramp ten doel haar leidde,
En in den drang van 't vroegre lot,
Voor waar geluk bereidde.
De laatste klagt der smarte zwicht.
De nuttelooze bliksemszwicht
Ligt in het stof verbroken,
In 't onbegrensde Godsgebied,
Waar 't alles Hem in allen ziet,
Is één altaar, één lof- en dank-altaar ontstoken.
De Schepping ziet geen' worm, die lijdt,
Geen graf meer in haar kreitsen gapen,
En zeis- en wiekloos blijft de tijd
Op 't puin der wereld slapenGa naar voetnoot1.
Ook in dit deel vinden wij Feith als den godsdienstigen, gemoedelijken zanger weder. Hetzij hij de Godsdienst, het Kruis van Jezus Christus, Europa, de Roem of een Zomeravond op het Land ten onderwerpe kiest, | |
[pagina 135]
| |
hetzij hij zijne zangen Aan eenen Lijder of Aan een Meisje rigt, overal treffen wij eenen godsdienstigen, eenen zedelijken tint aan, die ons den zanger doet hoogachten en liefhebben. Het laatste eindigt aldus: Meisjen! op uw somber graf
Vloeit geen hemelsch traantjen af,
Blinkend van uw waarde,
Als uw ligchaam, uitgerekt,
Aan 't gewormt' ter prooi verstrekt,
In het hart der aarde!
Meisjen! als Gods wekstem klinkt,
En ge op nieuw van leven blinkt,
Smaakt ge alleen dien zegen.
Ach! op 't groot verrijsnisveld
Is geen hart, dat tot u snelt,
Zwoegt geen borst u tegen!
Meisje, met uw rozenkoon!
Wees zoo trotsch niet op uw schoon.
Vlugtige oogenblikken
Dooven jeugd en schoonheidszon;
En het oog, dat toovren kon,
Wekt in 't eind' verschrikken.
Meisje, met uw fier gelaat!
Onschuld zij uw schoonst sieraad;
Zij verhemelt de aarde;
Met haar blinkt de levenslust,
Zij geeft u als gade rust,
En als moeder waarde Ga naar voetnoot1.
Aan het einde van dit deel treft men nog drie dichtstukken aan, het Leven, het Geluk en de Voor- en Nadeelen der Verkeering, vooral in de jeugd, welke | |
[pagina 136]
| |
wij onder de leerdichten rangschikken. De dichter heeft ze waarschijnlijk als Redevoeringen uitgesproken; zij komen ten minste onder dien naam voor. Uit het laatste deelen wij hier de schildering van eene huismoeder mede: zou 't meisjen, om haar deugd met regt geprezen,
Geen goede gade, geen getrouwe moeder wezen?
Ja, eens gehoorzaam, waar de pligt haar ook gebiedt,
Verandert wel haar kring, maar zij verandert niet.
Zij koos een' nieuwen stand, zij kent haar nieuwe pligten,
Zou zij haar zoetste taak met minder trouw verrigten?
Als gade en moeder leeft zij voor haar man en kroost,
En vindt in beider heil haar edelst loon en troost,
Wat zou de wereld haar bij haren rijkdom geven?
Hoe vreedzaam klopt haar 't hart, als ze in haar huislijk leven,
Omringd van dartlend kroost, vol reine moedervreugd,
Hun, nog onschuldig, hart mag vormen voor de deugd,
En met haar' echtgenoot, aan hare zij gezeten,
De vliegende uren bij haar kinderen kan vergeten;
't Zij elk van hen om strijd hen spelende vermaant,
't Zij elk des andren beeld in hen te ontdekken waant,
En in dien zoeten twist, wie 't eerst hunn' arm bejegent,
Hun altijd 't liefste schijnt, 't op allen kusjes regent.
Gelukkig, zalig kroost! dat zulk een moeder vindt!
Gezegend echtgenoot! die zulk een gade mint,
Hoe zal uw hart voor haar in reine liefde blaken,
Die van uw zalig huis een' hemel weet te makenGa naar voetnoot1!
Zeer kort na de heuchelijke omwenteling, waardoor Nederland zijne plaats in de rij der volken weder innam, kwam het vijfde en laatste deel van Feiths Oden en Gedichten uit, waarin hij Hamilcar, offerende, en sprekende tot Hannibal, aldus invoert: | |
[pagina 137]
| |
Hoe, Hannibal! gij blijft ontroerd van verre staan,
En staart dees plegtigheid met gloênde blikken aan?
Verstaat gij mijn bedrijf? Welaan, 'k wil 't u verklaren,
Uw moed wacht geen bevel van 't klimmen uwer jaren.
Mijn Zoon! dat dit Altaar uw' diepsten eerbied wekk'!
Ik offer aan Jupijn, eer ik naar Spanje trek.
Zoo moog' mijn arm, Carthaag! uw laatsten vijand vellen? -
Maar gij, wilt ge in den strijd uw' Vader vergezellen?
'k Wijs dan u vroeg reeds't spoor, dat naar het Eerkoor gaat.
Gij juicht dien voorslag aan. Ik zie 't aan uw gelaat.
Ja, juich, mijn Zoon! 'k heb u dit tijdstip waard' gevonden;
Maar weet, aan uwen wensch is één beding verbonden.
Treed nader, Hannibal! - leg op 't altaar uw hand,
En hoor mijn eisch, mijn Zoon! eer 't offer nog ontbrandt.
'k Haat Rome,'k haat dat Volk, dat, trotsch op eigen waarde,
Het menschdom stout belaagt, en kluisters smeedt voor de aarde;
Dat loos, staatkundig, zich in schijn grootmoedig toont,
Waar 't meest het regt verkracht, en vrije volken hoont.
Mijn wrok is eeuwig; maar niet eeuwig duurt mijn leven.
Dat Rome siddren blijve, ook als mij 't lot doet sneven!
Zweer op dit offer, dat, zoo lang u 't licht beschijn',
Gij nooit de vriend van Rome of een Romein zult zijn,
Al wierd u door hun hand een slaafsche kroon geboden.
Gij zweert het? - 't Is genoeg! - O hoort het, eeuwge Goden!
En nu, mijn vloek zoo ge ooit dit oogenblik vergeet -
Maar neen! gij zijt mijn Zoon, uw hart voorkwam dien eed.
O Rome! ik stel gerust mijn lot in 's noodlots handen,
Mijn haat zal in mijn' Zoon met nieuw geweld ontbranden.
'k Zie 't zwaard reeds in zijn vuist, dat uwen trots verbreekt,
En 't regt (Goôn! hoort mijn beê!) des aardbooms aan u wreekt Ga naar voetnoot1.
Niet minder schoon is de taal van Hannibal, zijne toevlugt tot het vergift nemende. Den held van Leuctra verheft hij in eenen stouten zang; terwijl hij aan Sparta lessen geeft, die, destijds vooral, ook elders toepasselijk waren: | |
[pagina 138]
| |
Wat roemt ge, o Sparte! op uw geweld,
Op de Eertropheën, die gij telt,
Op honderd jaren glorie?
Wat zegt uw roem, uwe eertropheên?
Uw magt, uw trots is afgetreên;
Eén held verdelgt uw' roem uit Griekenlands Historie!
Daar zwijmt op ééns uw heerschappij,
De dure vrucht van zege op zegen!
Leer, Sparta! leer, wat grootheid zij,
Door woest geweld verkregen.
Uw moed, in pijn en nood verstaald,
Door niets, dan door den dood, bepaald,
Moog' Slaven overheeren!
De ware Held is boven 't lot,
't Gevoel der menscheid maakt hem God,
En doet hem op geweld en noodlot triomferen.
Nog staat hij met zijn deugd alleen.
Ras zal uw schand' zijn grootheid melden.
Zijn wenk is schepping om hem heên,
En bloodaarts worden Helden!
Waan vrij in uwen overmoed
't Vernederd Thebe aan uwen voet
Voor de eeuwigheid gekluisterd!
Reeds rijpt in zijn verachte vest
De Held, die uw Gemeenebest,
En aan den Griekschen trans uw gloriezon verduistert!
Noch jongling bloost hij slaaf te zijn,
En gruwt zijn' nek aan 't juk te leenen. -
Hoe nietig u die aandrift schijn',
Beef, Sparta! beef, Athenen!
Reeds zweeft zijn grootsch ontwerp hem voor,
Hij wikt, hij denkt de ontwikkling door,
En durft zich heil beloven.
Daar grijpt hij d ' Evenaar in hand,
Weegt elken Staat van Griekenland:
De schaal van Thebe zinkt, en Sparta rijst naar boven!
| |
[pagina 139]
| |
Hij kent en voelt wat tegenstreeft,
Zwijgt, maar bepaalt wat zal gebeuren.
Zoo zwijgt Natuur eer 't aardrijk beeft,
En rotsen zullen scheuren.
Verblinden! zaagt gij in 't verschiet
Reeds de uitkomst in uw neêrlaag niet,
Toen hij uw magt verdeelde,
Toen hij met welbespraakt beleid
Arkadie van Athene scheidt,
En Thebe en Argos met zijn bondgenootschap streelde?
Of toen hij op uw' eigen' grond
Zoo stont uw heerschzucht door dorst strijken,
Dat ieder Griek uw schandverbond
Verachtlijk bleef ontwijken?
Schouw op uw' grijzen Koning neêr.
Versmaadt Agesilaüs de eer.
Aan 't hoofd uws heers te trekken?
Neen, de eer, de glorie blijft zijn doel,
Zijn weigering is voorgevoel,
Hij wil zijn lauwren door uw neerlaag niet bevlekken.
Verdwaasden! 't roept u alles toe:
Vergeefs is 't heer bij heer vergaderd,
De volken zijn uw dwangjuk moê,
Der volken wreker nadert!
Wat duizling grijpt u, Sparta! aan?
Wat waagt ge u op de gloriebaan?
Gij ijlt de neêrlaag tegen!
Tel vrij uw koppen in den nood,
Gij telt de zege van den dood;
Epaminondas geest kan heren overwegen!
Terug, terug, eer 't noodlot baart -
Nog staat de weg tot vrede u open.
Vergeefs! ik zie uw heer geschaard,
Uw reddingsuur verloopen!
Daar breekt, voor u met nacht belaên,
De bange dag van Leuctra aan;
| |
[pagina 140]
| |
Reeds is de strijd begonnen -
Hoe sist de pijl! hoe klinkt het schild!
Wat moed wordt voor 't geweld verspild!
Wat krachten aangewend, wat krachten overwonnen!
Nu breekt de zon der vrijheid door,
En Thebe jubelt in haar luister;
Dan rinkelt in der Grieken oor
Op nieuw de slaafsche kluister.
Triomf! 't Beotisch krijgshelmet
Rukt voort, met bloed en stof besmet,
Langs lijken van Spartanen!
Goôn! Cleombrotus is niet meer!
Vergeefs is, Sparte! uw tegenweer,
Geen moed kan zelfs den weg zich tot zijn lijk meer banen.
Triomf! de menschheid zegepraalt,
De heerschzucht en 't geweld bezwijken.
Uw Zon, o Lacedemon! daalt,
Om nimmer weêr te prijken!
O Sparta, Sparta! welk een schand'!
Uw trotsche legers overmand!
Waar school op ééns uw luister?
Zink schaamrood van uw hoogte neêr,
't Veracht Beotie rooft uwe eer,
't Veracht Beotie verdelgt in ééns uw kluister!
Wat staart ge uw vroegre grootheid aan?
Hoor Leuctra uw' Verwinnaar melden,
De Eurotas, met uw schand' belaên
Vloeit door verheerde velden Ga naar voetnoot1!
De uitmuntende lierzang Bemoediging, zoo met het volste regt dien titel dragende, is geen der minste sieraden van dit deel. Gloeijend van verontwaardiging en tevens stout is de Ode: Aan Napoleon: | |
[pagina 141]
| |
Wat schendt ge, o dwingeland! vermeten
Gods schepping in uw' overmoed,
En treedt, door helsche drift bezeten,
De menschheid met een' ijsren voet?
Uwe eerkroon druipt van bloed en tranen,
De vloek der aarde volgt uw vanen,
De dood treedt uwe zege op zij.
Of kan 't uw vreeselijke eerzucht streelen,
Om op een' troon van bekkeneelen
Te heerschen in een woestenij?
Schouw 't gruwzaam lot van aartstirannen,
Ten toppunt van hun foltrende eer.
De rust was uit hun hart gebannen,
Geen slaap streek op hunne oogen neêr.
Te midden van een' drom aanbiddren,
Bleef 't ondier op den zetel siddren,
Ook met den bliksem in zijn' klaauw;
En zag, waar 't vliegend oog mogt blikken,
Een dolk op 't vroegend harte mikken,
En beefde voor zijne eigen schaâuw.Ga naar voetnoot1 enz.
Edel en fier bezingt de dichter de Menschenwaarde. De lierzang Aan het Vaderland, gedagteekend 1810, vinde hier in zijn geheel eene plaats: Schreit, schreit, mijne oogen! bloed voor tranen;
Mijn voet vindt nergens hier weêr rust.
Waar 't lot mij ooit een' weg moog' banen,
Ik dool aan eene vreemde kust.
De Samojeed aan Oby's golven,
Hoe lang in sneeuw en nacht bedolven,
Ziet met de zon zijn land toch weêr;
Maar ik, die mij eens Belg mogt noemen,
En op der Vadren Schepping roemen,
Ik heb geen Vaderland hier meer!
| |
[pagina 142]
| |
Een storm, geperst uit 's Afgronds kolken,
Die lang aan Neêrlands kimmen dreef,
Breekt los, giert door de donkre wolken,
En sloopt wat Neêrland ovrig bleef.
Die grond, ontweldigd aan de baren,
Ontzaglijk voor Geweldenaren,
Zoo rijk, zoo groot, zoo vrij weleer;
Die grond, daar trotsch en dwang voor bukten,
De milde wijkplaats van verdrukten,
Die grond - helaas! hij is niet meer!
Zoo zag een eik, des aardrijks wonder,
Twee eeuwen als een' nevel vliên.
Zijn kruin weêrstond orkaan en donder,
En bleef geslachten schaduw biên.
Hij schudt zijn loof nog in de stormen;
Maar aan zijn wortels knagen wormen;
Hij prijkt nog, maar zijn kracht is heên.
Daar brult de orkaan, verheft zich weder -
Hij buigt, kraakt, ploft in 't stof ter neder,
En de eerkroon van het woud verdween!
Ligt wijst na meer dan honderd jaren,
De zeeman nog het deinzend strand,
Waar eens het aardrijk op bleef staren,
Waar nu de zeemeeuw eenzaam landt.
‘Dáár, zegt hij, waar die duinen glimmen,
En nevels uit moerassen klimmen,
Rees 't magtig Amsterdam aan 't IJ.
Zijn mastbosch dekte eens zee en meren.’ -
Hij zwijgt, en poogt een' traan te weren:
Maar drijft al schreijende voorbijGa naar voetnoot1.
De godsdienstige gezangen in dit deel, allen roerend en treffend, voeren tot titel: de Voorzienigheid, de Invloed van den Christelyken Godsdienst, het Lijden, het Leven, de Weelde, enz. Men hoore, hoe hij, in het laatste, de genoegens van het veld afmaalt: | |
[pagina 143]
| |
Zie hoe de onschuld op het veld
Overal 't genot verzelt,
Bij de reinste vreugd van 't leven.
Zorgloos rolt de dag voorbij,
Als het beekjen aan uw zij',
Door een zefir voortgedreven.
Wat uw hart bij Crezus schat,
Bij al 't goud, dat de aarde omvat,
Eeuwig vruchtloos na blijft jagen,
Biedt een nachtviooltjen aan,
Doet een madeliefje ontstaan,
Waar geen kunstbehoeften knagen.
Als het eerste roosje ontluikt,
Of de berk wellustig ruikt
Na een' zwoelen voorjaarsregen;
Als een zwerm van bijtjes stroomt
Om den bloesem van 't geboomt',
Smaakt er 't hart een' hemelzegen.
Als de morgen paarlen strooit,
En de kim met purper tooit,
Als de zon zich neigt naar 't Westen;
Onder arbeid, bij de rust,
Aan het maal, gekruid door lust,
Geeft Natuur er vreugd ten besten.
Is het dagwerk afgedaan,
Vrolijk lacht er de avond aan;
Gulle kout zal 't hart onthalen;
Of het boschje lokt de min
Tot zijn zwijgend lommer in,
Bij 't gezang der nachtegalen.
Zinkt in 't eind' de koele nacht,
Zielrust schudt de peuluw zacht,
En geen wroeging drenkt met alsem.
't Leger zwelt de leden aan,
Onschuld zinkt op rozenblaân,
En haar slaap is levensbalsemGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 144]
| |
Juist gepast voor het onderwerp komen ons de Bespiegeling bij eenen avondstond, deGedachten bij de schoone lente van 1811 en Mei 1812 voor. Het laatste klinkt regt lief en zangerig: Daar is de lieve lente weêr
Met al haar zaligheden;
Maar luttel voelt mijn hart haar meer,
Door zorgen afgestreden.
Zij strooit haar bloesems in het rond
Niet meer op Neêrlands vrijen grond
Als in het blij verleden.
Waar week die lieve veldrust heên,
Dat heil van vroeger jaren,
Toen elken feestdag groot en klein
Tot landvreugd kon vergâren?
Wat eens een Paradijs geleek,
Is nu een barre, woeste streek,
Waar zorg en kommer waren.
Men ziet geen zaalge menschen meer
In schaduw van de linden,
Geen blijde jeugd bij zomerweêr
Der liefde een' ruiker binden.
Alleen herinring houdt nog stand.
Men zoekt het oude Vaderland,
Men blijft een' puinhoop vinden.
Toch is uw Lente voor het hart,
O God! nog altijd zegen.
Zij strooit nog menig bloem bij smart
Op onspoeds harde wegen.
Daar ijlen wij, verkwikt, ten doel,
En vrolijk suist in voorgevoel
Ons beter wereld tegenGa naar voetnoot1. enz.
| |
[pagina 145]
| |
Alvorens dit laatste deel van 's mans Oden en Gedichten het licht mogt zien, moest Feith zijne deugdzame echtgenoote, haar met wie hij een en veertig jaren van huiselijk geluk mogt doorbrengen, ten grave zien dalen. Deze slag ontrukte zijner lier eenen hartelijken treurzang; welke het laatste stuk van dit deel uitmaakt en met de volgende toespraak aan zijne kinderen eindigt: Vergeeft het mij, mijn kroost! gij weet, ik minde u teêr.
Meer dan mijn eigen heil kon mij uw heil bekoren;
Maar nu? - wat biedt mij de aarde? - Uw moeder leeft niet meer,
En alles is met haar voor mij op aard' verloren!
Uw vorming is volbragt. 'k Heb aan dien pligt voldaan.
O kon uw deugd, uw heil, mijn afzijn niet gehengen,
Ik offerde u met vreugd de langste levensbaan -
Wat offer kon mijn hart niet altijd aan u brengen
Wat ziet ge aan mij voortaan? Ach! nachten van verdriet,
En dagen vol van smart, gelaafd door eindloos weenen.
Neen, gij misgunt het uur aan uwen vader niet,
Dat hem in 't stille graf met haar weêr zal vereenen.
Blijft u ons denkbeeld waard' door alle tijden heên,
Viert ons herdenken dan door Jezus aan te kleven.
Uw moeder stierf gerust op zijne trouw alleen,
En op dien eigen' grond zal ik den doodsnik geven.
Dan mist ge uwe oudren niet. Ze zijn vooruit gegaan,
En blijven vrolijk u in 's Vaders huis verbeiden.
Ook gij hebt eens uw taak in 't proefperk afgedaan,
En dan, dan zien we ons weêr, om nimmer weêr te scheiden.
O dierbre, dierbre gâ! dit uitzigt streelt mijn smart.
Ligt ziet ge, een traan in 't oog, nog op mijn lijden neder?
Ligt smeekt ge om troost voor mij? - Ja, 'k voel het aan mijn hart -
Nog oogenblikken, en ik zie u eeuwig wederGa naar voetnoot1!
In 1818 verscheen nog van Feith een bundel losse dichtstukken, getiteld: Verlustiging van mijnen Ou- | |
[pagina 146]
| |
derdom, waaruit wij, ten bewijze dat de grijsaard nog met jeugdig vuur de lier tokkelde, hier de Herinnering aan het oude Nederland en de Storm op Zee zouden aanhalen, moesten wij niet veronderstellen dat die, door de opneming in sommige bloemlezingen, aan onze lezers bekend waren. Geestverheffend is het dichtstuk getiteld: de Menschheid, na het beschouwen van de Ecce Homo door Guido Reni. Wat is dat godlijke in mijn harte,
Dat mij tot zelfvolmaking dringt,
Mijn' adel boeit aan vreugd noch smarte
En ieders ziel tot eerbied dwingt?
Dat, boven tijd en lot verheven,
Naar 't onbereikbre voort blijft streven
En in die aandrift nooit verkoelt?
Dat zorgloos op het stof van graven,
Zich aan onsterflijkheid blijft laven,
En de eeuwigheid hier voorgevoelt?
ô Menschheid, straal des beetren levens
'k Herken u aan uw' heilgen gloed!
ô Gij, mijn roem en uitzigt tevens,
Die mij dat aanzijn torschen doet!
De grijsheid moog' mijn kracht bedwingen,
Ik zal met jeugdig vuur u zingen,
Uw aanblik heft mij boven 't stof.
Ge ontgloeit mijn borst, bezielt mijn snaren,
Daar zinkt op eens de last der jaren,
En uit mijn speeltuig klinkt uw lof!
Gij altijd groot door eigen waarde,
Wat eeuw u zag, wat land u droeg,
Alom het schoonst sieraad der aarde,
Zijt altijd aan u zelf genoeg.
Wat Diadeem kan u versieren?
Gij smacht naar schitterende eerlauwrieren,
| |
[pagina 147]
| |
Noch vindt in goud of praal uw' loon.
Nooit oogst gij smaad of eerbetooning
Van Hofpaleis of schaamle woning
Maar leent uw' glans aan hut en troon.
Zoo blinkt de Zon met eigen glansen
Als zij ons wereldrond beschijnt.
Naauw straalt zij van de hemeltransen
Of maan en starrenheer verdwijnt.
Maar zinkt zij in de Westerkimmen,
De stille maan begint te glimmen
Van 't lieflijk licht, dat ze op haar schoot.
Zij moge aan andre heemlen pralen,
Maar in den weerglans van haar stralen,
Juicht nog een halve wereldkloot. enz.Ga naar voetnoot1
Wij zouden hier nog tot staving van ons gezegde kunnen bijbrengen de Verlichting, Op het Kersfeest 1817, de Boetvaardige Zondares, enz.; maar wij vergenoegen ons met de volgende schoone regels uit het Derde Eeuwfeest der Hervorming af te schrijven: Vergeefs verheft zich 's Afgronds pogen,
Zijn schrikbre magt wordt afgestreên!
God sloeg op 't Menschdom gunstige oogen,
En Kosters eedle kunst verscheen.
Zij deed de Rede triumferen,
Verhinderden den nacht te keeren,
En trad verlichting moedig voor.
Dees zag haar glans, in duizend stralen
Terug gekaatst, steeds schooner pralen,
En drong tot in de hutten door.
Verheft u vrij in nieuwe woede,
Verdelgers van den vrijen geest!
Uw matte hand ontzinkt de roede,
Uw alvermogen is geweest.
| |
[pagina 148]
| |
Vergeefs doen zwaard en martelvuren
Een poos uw schrikbewind nog duren,
Geen aardsch geweld voorkomt uw' val.
Ziet uit het bloed, door u vergoten,
Alreê den Heldendrom ontsproten,
Die uw gebied verdelgen zal Ga naar voetnoot1.
Dit deel wordt met Fragmenten uit de Pharsalia van Lucanus besloten, welke niet minder dan zijne oorspronkelijke stukken van 's mans nog krachtig dichttalent getuigen. De laatste dichtstukken, die van Feith het licht zagen en dus als zijne zwanenzangen mogen beschouwd worden, verschenen in 1820 en bestonden in twee leerdichten, de Eenzaamheid en de Wereld, ieder in drie zangen. In het eerste vinden wij onder anderen het volgende tot lof der Eenzaamheid. ô Eenzaamheid! wie kent en schat u niet op aarde,
Gij proefsteen van het hart en echte menschenwaarde,
Verblijf der felste smart en van de reinste vreugd,
Hel voor het misdrijf, maar ook hemel voor de deugd!
Daar 't hart, dat God ontvlugt, God en zich zelv' blijft vreezen?
Die 't reine hart bemint om God nabij te wezen;
Daar de eigen wind, die langs het hoog geboomte spoedt,
De Boozen siddren, en de Goeden juichen doet;
Deze, in dien adem God hun vroegre vrijspraak hooren,
Die 't vonnis, dat hen wacht en donders van Gods toren?
Maar donders, die 't berouw, in uwe nacht gewekt,
Ras tot een vaderstem, die 't al vergeeft, verstrektGa naar voetnoot2.
Moesten wij ons niet bekorten dan deelden wij hier de fraaije episode uit den derden zang van dit dichtstuk, behelzende de eerste ontmoeting van Isaäk en | |
[pagina 149]
| |
Rebecca, mede. Met eene proeve uit het dichtstuk de Wereld zullen wij onze aanhalingen uit Feiths dichtwerken besluiten. Niets houdt hier stand, 't zijn al gedaantewisselingen.
Geen enkle vaste vorm kleeft aan de zigtbre dingen.
Wij schenken hun ons hart en wisselen als zij,
En onze liefde en haat gaan met hun schijn voorbij.
Altijd ten achter, of vooruit bij al ons pogen,
Herroepen wij den tijd, die lang reeds is vervlogen,
Of scheppen, waar de nood het aan ons hart beval,
Ons zelven een verschiet, dat nooit verschijnen zal.
Hoe schoon wij voor een poos ook 't ondermaansche vinden,
't Heeft niets bestendigs, daar zich 't hart aan vast kan binden;
Wij smachten het nog aan, en 't is alreê niet meer,
En 't lang bedrogen hart is ledig als weleer.
Deze aard' kent geen vermaak, of 't is eerlang verdwenen.
Geluk, dat duurzaam bloeit, heeft nooit de zon beschenen.
Zelfs in ons hoogst genot is schaars een tijdstip daar,
Waarbij het harte wenscht: och! dat het eeuwig waar'!
Ach! zullen wij hier dwaas voor waar geluk verklaren
Een' toestand, vlugtig als de wentelende baren,
Die, vóór 't genot, nog iets betreurt uit vroegren staat,
En na, nog iets voor 't hart te wenschen ovrig laat!
Neen, 't waar geluk, aan tijd noch wisseling verbonden,
Wordt onder het vast gestarnte, ô Stervling! niet gevonden;
Maar de aanvang van den weg, die tot zijne woning hoort,
Loopt door dit laag gewest tot aan den grafkuil voort.
Hij 's in den oorsprong smal en dringt door ruigte en doren,
Maar glijdt en slingert zich langs duizend breede sporen,
Waarop het schoonst gebloemte in 't oog des wandlaars gloeit,
En menig lieve beek met zacht gemurmel vloeit,
Die, gruwt hem aan, maar spelt in 't einde Paradijzen;
Dees, toovert op zijn hart, maar de uitkomst doet hem ijzen.
Hier, wenkt hem wijsheid, daar, lokt zinlijkheid hem aan.
Hij blijft, in bangen strijd, bij ieder kruispoor staan,
Onzeker welken weg voor zijnen voet te kiezen,
Daar al die paden zich een poos in één verliezen.
| |
[pagina 150]
| |
Gelukkig, die een gids, waar hem de schijn verblindt,
En nacht de toekomst dekt, in dezen doolhof vindt.
Hij kiest het eenig pad, dat hem ten doel zal leiden;
Of hem gebloemte er lokt, of distels hem er beiden;
Of voorspoed er hem streel', of snerpende onspoed drukk'
Hij volgt het tot het einde, en vindt het waar gelukGa naar voetnoot1.
En nu vragen wij met den Hoogleeraar SiegenbeekGa naar voetnoot2: Welk beminnaar der vaderlandsche dichtkunst gevoelt, op den naam van Feith, zijne borst niet van erkentlijkheid gloeijen voor eenen zanger, wiens verhevene, welluidende en uit het hart gevloeide dichtstukken niet slechts in uren van uitspanning hem de strelendste verlustiging verschaften, maar tevens zijne ziel met de edelste aandoeningen en gewaarwordingen van menschelijkheid, godsvrucht en vaderlandsliefde vervulden, de liefde tot deugd en het gevoel harer grootsche bestemming in dezelve verlevendigden? Wie erkent en huldigt in Feith niet den dichter, die door den weldadigen invloed van zijn schitterend voorbeeld ten krachtigste heeft medegewerkt, om den nationalen dichtroem te herstellen, en dat luisterrijk tijdperk voor denzelven te doen geboren worden, waarin wij ons verblijden mogen? Toen Feith, voor omtrent eene halve eeuw, het eerst als dichter te voorschijn trad, werd de dichtkunst in 't algemeen meer als de vrucht van oefening en kunstvlijt, dan als het gewrocht eener vrije zielsverheffing aangemerkt, en had dus weinig van dat verrukkende, roerende en wegsle- | |
[pagina 151]
| |
pende, 't welk haar eigenlijke wezen uitmaakt. Hij was een der eersten, die door zijn voorbeeld leerde, wat het beteekent in den echten zin Dichter te zijn, en schoon later een groot aantal anderen zich nevens hem verhieven, bleef hij echter onder de vele sieraden der vaderlandsche dichtkunst nog steeds, als eene ster van den zuiversten en schitterendsten luister, flonkeren. En niet alleen zijn vroegere en middelbare leeftijd, maar ook zijn ouderdom leverde ons de geurigste, liefelijkste en voedzaamste vruchten. Zoo lang derhalve eene bevallige, gevoelige en geestverheffende dichtkunst onder ons op prijs geschat zal worden, zal ook den naam van den zanger van het Graf en den Ouderdom, van den maker der heerlijke Lofdichten op de Ruiter, van den Christelijk wijsgeerigen dichter, die ons den invloed van een vast geloof op de Voorzienigheid zoo treffend afmaalde, van den vervaardiger van zoo vele andere heerlijke kunstgewrochten onder ons leven, en in erkentelijk aandenken blijven.’ Feith was ook een hoogst verdienstelijk proza schrijver. Daarvan mogen getuigen zijne in 1781 door het taal- en dichtlievend genootschap Kunst wordt door arbeid verkregen, met goud bekroonde verhandeling Over het Heldendicht; de in 1793 door Teylers godgeleerd genootschap met goud bekroonde verhandeling ter beantwoording der vraag: Mag en behoort het burgerlijk bestuur eenigen invloed uit te oefenen op de zaken van Godsdienst? - Zoo ja, - van welken aard en uitgestrektheid behoort die invloed te zijn; zijne in 1800 door het Haagsche genootschap. Ter ver- | |
[pagina 152]
| |
dediging van den Christelijken godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche bestrijders, met zilver bekroond betoog van de Kracht van het bewijs voor de waarheid en goddelijkheid der Evangelieleer, ontleend uit de wonderwerken van Jezus Christus en zijne Apostelen; en zijne in 1801 weder door Teylers godgeleerd genootschap met goud bekroonde beantwoording der vraag: Kunnen deugd en goede zeden bij een volk in dien trap van zuiverheid en algemeenheid, waarin zij, bijzonderlijk onder een' meer vrijen en republikeinschen regeringsvorm, schijnen gevorderd te worden, eenen genoegzamen steun en duurzamen waarborg vinden in de beste menschelijke voorzorgen en hulpmiddelen van wetgeving, beschaving en opvoeding, zonder eenigen hoogeren en meer krachtdadigen invloed van godsdienstige begrippen en praktijken noodig te hebben, en wat heeft de dadelijke ondervinding, onder vroegere en latere volken, hieromtrent geleerd? Behalve deze godgeleerde werken, schreef hij nog in 1791 een werk, bij alle gemoedelijke Nederlanders in hooge waardij, genaamd: Het Dagboek mijner goede werken in rekening gebragt bij God tegen den dag des oordeels. Vroeger zagen van hem twee romans Julia en Ferdinand en Constantia het licht. In 1793 schreef hij Brieven over verscheidene onderwerpen, in zes deelen, welke vele blijken dragen van zijne theoretische kennis in de schoone letteren en van zijnen in dat vak wijsgerigen blik. Ook gaf hij, met zijnen vriend Kantelaar in het licht: de zoo belangrijke Bijdragen ter bevordering der Schoone Kunsten en Wetenschappen. | |
[pagina 153]
| |
Feith overleed den 8 Februarij 1824, betreurd door allen, die prijs stellen op ware verdiensten, beminnelijke hoedanigheden en echte ongekunstelde godsvrucht. Neêrlands Dichters, als: de beide Klijnen, Loots, Den Beer, Boxman, Petronella Moens, Nierstrasz, Staring van Walré, Warnsinck, Tollens en anderen, weenden bij zijne lijkbus, en vereerden, met de treurtoonen van hunne elpen lieren, waarin de hoogste achting leefde, zijne nagedachtenis. Zijn veeljarigen vriend, de ook als dichter beroemde M.C. van Hall, hield op den Nestor der Nederlandsche dichters eene lofrede, bij de opening van de Algemeene vergadering der Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen, in September 1834. Dit stuk, een kunstjuweel van ware welsprekendheid en kieschen smaak, heeft als zoodanig eene hooge waardij. In de Jaarlijksche vergadering der Maatschappij van algemeene Letterkunde te Leyden, gehouden den 29 Junij 1824, herdacht de Hoogleeraar Siegenbeek den onsterfelijken dichter, in korte maar treffende woorden. Warnsinck schetste hem, aan wien hij door liefde en hoogachting zoo zeer verknocht was, uit zijne brievenGa naar voetnoot1. Van Kampen schreef zijn levensberigt, vóór eene nieuwe uitgave zijner werken. Ook | |
[pagina 154]
| |
andere dichters en redenaars lieten zich in zijnen lof uit. Groot en algemeen was de deelneming in dit verlies. Het departement Zwolle der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen bragt den ontslapen medeburger eene ongeveinsde hulde toe, door het oprigten van een fraai marmeren gedenkteeken, midden op de nieuwe begraafplaats buiten de stad, hetwelk plegtig werd ingewijd, op den 26 October 1825, door den heer H. Aszoon Doyer, nadat weinige dagen te voren zijn lijk en de asch zijner ontslapene echtgenoote uit de Groote Kerk waren overgebragt, doende de Predikant Fortuin, op de nieuwe rustplaats des overledenen, eene plegtige en roerende aanspraak; terwijl de dichter Mr. C.L. de Beer aldaar eenige schoone verzen uitboezemde, waarvan wij de laatste vier regelen hier ten slotte willen mededeelen: Voor 't stormgewoel des tijds moge eens die zuil bezwijken;
Op haar verspreide puin wordt nog aan Feith gedacht
En Hem, zoo lang het licht om Pindus kruin zal prijken,
Verdiende hulde toegebragt.
|
|