Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 2
(1845)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
bevorderd, en in 1840 te 's Hertogenbosch overleden, zond in 1827 een bundel Gedichten, bij P. Meijer Warnars, in het licht. Zijne verzen kenmerken de ernstige stemming zijns gemoeds. Wij schrijven af: Bij het zien henen stuiven van verdorde Lindebladen. Met een hart vervuld van kommer
Denkend: hoe mijn aanzijn wies!
Doolde ik eenzaam om door 't lommer,
Daar de herfstwind onder blies.
'k Zag de halfverdorde bladen
Van de linden - van omhoog
Nedersuizelen op de paden,
Die ik peinzend overtoog.
Rusteloos ten spel der winden
Fluitend rondom boom en plant,
Schuifelden de blaan der linden
Heen- en- weder door het zand.
'k Dacht toen: hoe het hart der menschen,
Als het loof voor 't windenheir,
Hier door duizend dwaze wenschen,
Wordt gewiegd al heen en weer!
'k Dacht toen: hoe wij als de blâren
Hier waar 't Graf aan 't Leven huwt,
Door den ademtogt der jaren
Rustloos worden voortgestuwd.
'k Dacht toen: hoe het loof der linden -
Hoe het eens verdorrend blad
't Leven niet zou wedervinden,
Dat het eens verloren had.
Doch! wen in dit stofgewemel
Onze levensboom niet meer
Bloeit, (zoo dacht ik) in den hemel
Bloeijen wij veel schooner weer.
| |
[pagina 24]
| |
Nu verdwenen angst en smarte:
Zielsverrukking steeg ten top:
God aanbiddend zong mijn harte:
‘'t Graf wekt ons ten leven op!’
Op het einde van het jaar 1827 verviel hij tot eene diepe zwaarmoedigheid, welke in Januarij daaraan volgende in volslagene krankzinnigheid overging. Een stukje: Aan mijne Vrienden getiteld, werd daags na dien treurigen overgang op zijne kamer gevonden, wij deelen het hier te eerder mede, omdat het niet in den handel bestaat, als zijnde met een fragment uit een ander dichtstuk, getiteld: Homerus of de oorsprong der Ilias en Odyssea, alleen voor zijne vrienden gedrukt. 'k Mogt, in blijder' dagen,
klagen,
Om den armen Sizyfus;
Wie toch hoorde er niet van wagen?
Wie, bekend in 't Rijk der plagen,
In den donkren Erebus.
Zou m'er niet van gruwen?
stuwen
Moest, berg-op, een Steen, de bloed,
In het oord wat we allen schuwen:
Vóór nog Atropos het kluwen,
Van ons leven, enden doet.
Naauwlijks was, met slooven,
boven
Op den berg, die steen gebonsd,
Of (als wij Homeer' gelooven)
Snorde snel de steen van boven,
Zwoegde Sizyfus om zonst.
| |
[pagina 25]
| |
'k Zag 't en- zuchtte; - blijder
(lijder!)
Loeg mij toen de Hemel toe:
Thans, o tijd! gewiekte rijder!
Rent ge niet een schrede wijder,
Of ik torsch en slaaf mij moê.
Wèl hem, wien uw' gaven
laven,
Alverkwikbre Luk-godin!
Hem behoedt een veilger' haven:
O! niet hoop'loos zou ik slaven,
Deelde ik nog in uwe Min!
Wee hem, wien deze aarde
baarde
't Lot van Sizyfus, als mij! -
Ach! wat was er wat ik spaarde?
Al mijn pogen had geen' waarde:
'k Zag der loozen list voorbij!
Smart en zegeningen
springen,
Op der tijden vluggen stroom,
In gestaâge wisselingen
Door elkander, Stervelingen!
Schaduw zijn wij - van een' droom.
Zaagt ge op d'aâm der winden,
Vrinden,
't Schittrend schuim, der zee ontvliên?
Dan (o treurig ondervinden!)
Zaagt gij ook de Lukstar zwinden,
Die op mij heeft neêrgezien.
Geeft hergeeft mijn' woorden,
boorden
Van den stillen Amstelvloed!
Tuigt: wat klagt' uw' vlakten hoorden;
Tuigt: wat droeve zucht wij smoorden,
In de Veste aan uwen Voet.
| |
[pagina 26]
| |
Zorg op zorgen naderen;
(Bladeren
Van de toekomst sluit u op!)
'k Zie, daar 't bloed mij stolt in de aderen,
Schribre wolken zich vergaderen,
Zij benevelen mij den kop.
Licht en vrijheid namen,
zamen,
Plotseling van mij de vlugt;
'k Mogt, aan 't Y, zoo vrij eens aâmen,
(Zoude ik mij de waarheid schamen?)
Als een vogel in de lucht.
Licht en vrijheid zeiden,
beiden,
Mij vaarwel. - Op Pindus top
Moge een ander zich vermeiden:
Vrienden, ach! uit dorre heiden
Leest geen Dichter bloemen op!
R.A. |
|