Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 1
(1844)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Broerius Broes]Broes (Broerius), geb. te Velp, bij Arnhem, in het jaar 1753, was eerst Predikant te Vuren en Dalem en daarna te Vlissingen, van waar hij tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de hoogeschool te Leyden beroepen werd. Dat ambt aanvaardde hij met eene redevoering De Litterarum sacrarum studio praecipuo Theologi munere. Hiermede overeenkomstig wijdde hij, volkomen bekend met de echte gronden der taalkunde en kritiek, alsmede met de ware regels der uitlegkunde, zijn geheele volgend leven voorna- | |
[pagina 477]
| |
melijk aan de bijbelstudiën toe en ging hij de akademische jeugd daarin voor. Dan het is hier de plaats niet om over zijne verdiensten als Godgeleerde uit te wijden, wij moeten slechts als Nederduitsche Dichter van hem spreken Ga naar voetnoot1. Niet gering was ook zijn talent als zoodanig. Getuigen daarvan zijn, het door het Haagsche Genootschap met zilver bekroonde dichtstuk Over den heilzamen invloed der Dichtkunst op de Godsdienst, alsmede zijn fraai gedicht over de liefde tot de vijanden, te vinden in de derde proeve over het Evangelie van Mattheus, bladz. 4 en volg., terwijl nog een ander schoon bewijs van 's mans dichtvermogen op bladz. 42 van diezelfde proeve gevonden wordt. Uit het eerstgenoemde dichtstuk nemen wij hier over hetgeen hij zegt, wegens den invloed der dichtkunst op het Godgewijde gezang: Wat weezenlijke vrucht zal 't heilig zingen teelen?
Zo niet der zaaken kracht tot in de harten boor'.
Wordt de allerschoonste stof door 't kruipend onvermoogen
In zoutteloozen stijl met wantaal uitgedrukt,
Men zingt, maar 's zingers hart blijft koel en onbewogen,
Terwijl de klank misschien zijn keurig oor verrukt.
De Dichtkunst doet ons 't merg der zaaken zingend proeven,
En lokt door haaren stijl de sluimrende aandacht uit.
Zij weet het oog der ziel op eedler schoon te toeven,
Dan 't luistrend oor geniet door 't lieflijkst maatgeluid.
Zij maakt ons los van de aard', wij varen op haar klanken
Ten Hemel in: het hart, door kommer afgepijnd,
Voelt door haar blijde taal zo vaak den moed ontspranken,
Dat zij de Dienaares van God den Trooster schijnt.
| |
[pagina 478]
| |
Godvruchte Zingers, die de stoute maatgezangen
Des dichterlijken Arts tot uwen zangstof kiest,
Die, daar ge aan 't gaêloos schoon van Schutte's lier blijft hangen,
Verrukt, de nietige aarde uit hart en oog verliest!
'k Verdaag u openlijk, bestraft mij, zo ik dwaalde.
Maar neen, uw vriendlijk oog spelt mij het tegendeel;
't Getuigt wat hartstriomf de kunst op u behaalde,
Terwijl ze u lieflijk bond met koorden van fluweel.
Getuig het Christenschaar! die in uw Tempelchooren
Vorst Davids Psalmen in gekuischter vaarzen zingt.
Hoe kittelt dat gezang mijn gretigluistrende ooren!
't Verrukt mijn' doffen geest, terwijl 't mijn zaak voldingt.
Herdenk eens aan Datheen, en zijne kreupelrijmen:
De Godvrucht schaamde zich, wanneer zij zong of las;
Geen regel, of hij moest een keurig oor doorvlijmen;
Hoe zeldzaam vondt ge een mensch, wien 't hart getroffen was!
Nu zingt ge op eedler wijz': de Dichtkunst doet u voelen
En smaaken, 't geen gij zingt, door wantaal niet gestuit.
Wat drift, wat hartstogt ooit in Davids borst mogt woelen,
Zij worstelt in uw ziel, en blaakt ten oogen uit.
De kracht, 't verheevene dier Goddelijke dichten,
Vertoont zich aan uw oog, terwijl 't uw eerbied stijft;
't Gevoel verspreidt een blos op alle de aangezichten,
Terwijl verrukking in uw smeltende oogen drijft.
ô Dichtkunst! Hemeltelg! uit Godlijk zaad gebooren!
Wat roem gelijkt uw roem? de Godsdienst mint u teêr,
In u eerbiedigt zij een zuil van haare chooren,
Die lauwer siert uw kruin met onverwelklijke eer.
Broes overleed in 1799, in den bloei zijns mannelijken levens. |
|