Cornelis Boot die hier volgt, en Diderik Boot, den 2 Mei 1811, als Predikant te Heusden overleden, tot het leerambt bekwaam te maken. Door eene hevige borstziekte aangetast, echter dit voornemen moetende opgeven, legde hij zich, meer bijzonder, op de oude Letterkunde toe, en werd achtervolgens Preceptor, aan de Latijnsche scholen te Breda, Middelburg en Zutphen, en eindelijk in het jaar 1792 Rector, aan die te Gorinchem, alwaar hij den 6 September 1832 overleed, bij zijne echtgenoote Mejufvrouw Mechteld Hendrina Ribbers, drie zonen nalatende, allen nog in leven.
Tot zijne verlustiging, handteerde hij, van tijd tot tijd, de Nederduitsche lier, waarvan hij de voortbrengselen, somtijds in een of ander tijdschrift, meest slechts met de voorletters zijns naams geteekend, mededeelde. Zijne dichttrant was meest luimig en schertsende, waarvan de aanhef van het dichtstukje getiteld Loevestein, moge ten bewijze strekken:
Op 't hoekje van den Bomm'lerwaard,
Waar Maas en Waal veréénen,
Heeft zon en maan, reeds eeuwen lang,
't Slot Loevestein beschenen.
Wie legger was van d'eersten steen,
Staat nergens ons beschreven;
En geen kronijk van Loevestein,
Is ooit in 't licht gegeven.
Doch hij, die prijs op d'ouderdom
Van dit gebouw mogt stellen:
Zal dit, zoodra hij 't heeft ontdekt,
Wel verder rond vertellen.