Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 1
(1844)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Katharina Wilhelmina Bilderdijk geboren Schweickhardt]Bilderdijk (Katharina Wilhelmina) geboren Schweickhardt. Hare levensgeschiedenis is sedert 18 Mei 1797, de dag harer huwelijksvereeniging met Nederlands Hoofddichter Ga naar voetnoot1, voor het meest begrepen in het zijne. Hem volgde zij als echtgenoot | |
[pagina 356]
| |
en leidsman in de dagen zijner ballingschap en omzwerving: met hem deelde zij, onbezweken in moed en als een voorbeeld van vrouwelijke deugden, liefde en zorg, alle de wederwaardigheden van zijn moeilijken en veel bewogenen levensloop. Niet door zijnen mond en pen alleen is haar dat getuigenis onafgebroken en uit de volheid van een liefdevol hart gegeven; maar ook allen, die haar in het huisselijk leven, in de tegenspoeden, in krankheid, en tot op haar sterfbed gekend hebben, weten er van te spreken, of de lof van Bilderdijk aan zijne gade door liefde vergroot, of eenvoudig verdiend zij geweest. Van hare levensbevindingen voor haar huwelijk zijn ons geene bijzonderheden bekend. Hare afkomst uit een Duitsch ridderlijk geslacht vermelde Bilderdijk in zijn vers Aan Jonkvrouwe **** by het overhandigen van haar Wapenzegel Ga naar voetnoot1. Haar vader was de met roem in zijn vak bekende Kunstschilder Schweickhardt, wien zij geboren werd te 's Hage op den 3den Julij 1777. In Engeland, waar haar vader sedert 1786 gevestigd was, bracht zij dus hare vroegste jeugd door. Aldaar leerde Bilderdijk haar kennen in het huis harer ouders. Onderscheidene verzen in zijne Mengelpoëzy en Mengelingen zijn aan den omgang met die familie den oorsprong verschuldigd. Onder de gaven, die van jongs af onze Dichteres onderscheidden, behoorde vooral die der Teekenkunst, waarin zij ook in lateren leeftijd zich met lof en genoegen oefende, in allerlei vrouwelijke handwerken | |
[pagina 357]
| |
en huismoederlijke kundigheden bovendien, en vooral niet minder, te huis. Hare eerste verzen schreef zij in het Engelsch, in welke taal zij ook de Elfride dichtte, later door haar in het Nederduitsch overgewerkt. Ook zijn nog van hare hand Fransche en Italiaansche Dichtstukken voorhanden van een onmiskenbaar talent. In de eerste dier beide talen schreef zij ook in later leeftijd nog verzen met opgewektheid en gemakkelijkheid Ga naar voetnoot1. Bilderdijk het eerst leerde haar de Hollandsche dichtpen hanteeren. Een geheel nieuwe wijziging onderging daardoor hare oorspronkelijk wel wat bij uitsluiting sombere en weemoedige, iets of wat zelfs naar het sentimenteele hellende geest. Zij was de voornaamste dier kwekelingen, welke de groote Dichter zich gaarne beroemde op vreemd grondgebied voor onze Hollandsche poëzy te hebben gevormd. Men zie hierover de belangrijke Voorrede zijner Poëzy (a0. 1803), in welken Bundel hij een aantal dichterlijke voortbrengselen van deze zijne discipelen in het vak van Dichtkunst, nevens zijne eigene, aan het Vaderland bood. Al wat in die verzameling met de letters C. of W. of S. geteekend is, was het werk van Mej. Schweickhardt, straks Mevrouw Bilderdijk. Hij zelf had onder deze vroegste verzen zijner Echtgenoote veel op met de Zaïde en Almanzor, de Arria en Petus, den Graaf Lauzune (naar Blumauer), de Leonore (naar Burger), | |
[pagina 358]
| |
de Elvire (naar der Dichteresse eigen Engelsch), die wij hier laten volgen: Het aaklig uur van middernacht
Kwam over de aard verschijnen:
De Noorderwind blies gruwzaam koud:
Het maanlicht raakte aan 't kwijnen:
't Ontroerde meir rees bergen hoog,
En stuifde tot den Hemel:
't Gestarnte blonk door neevlig zwart,
Met flikkerend gewemel:
Wanneer Elvire, droef te moê,
Langs 't eenzaam strand ging zwerven,
Waar ze onlangs haren dierbren Gâ
Zag aan haar borst besterven:
Ach! toen hy daar by d' afscheidsgroet
Haar in zijne armen knelde,
't Was, of een aaklig voorgevoel
Het wreedste lot voorspelde!
Zy denkt dat treurig afscheid na,
En voelt haar boezem beven: -
Zy buigt haar kniën in het zand,
En bidt voor Edwins leven,
Zy staroogt op het golvend ruim;
't Scheen de afgrond voor heur oogen.
Een raaf, het voorspook van een lijk,
Kwam af- en aangevlogen!
Zy droeg een klein, beminlijk Wicht,
Het pand van Echte weelde,
Dat tusschen haar gemaal en zich
Haar teder hart verdeelde:
Maar thands, in de onrust van haar ziel,
Van doodlijke angst bevangen,
Bemerkt ze zelfs de lachjens niet
Op 's jongskens donzen wangen.
| |
[pagina 359]
| |
Zy zucht, en de onbetembre zee
Bruischt over dijk en klippen;
Zy weent, en 't gantsch Natuurgestel
Schijnt aan zijn band te ontglippen!
De stormwind giert, de donker kraakt,
De starren zijn verdwenen;
De rosse bliksem breekt alleen
Door 't tastbre duister henen.
Wat mengelt zich voor nieuw geluid
Aan 't slaan van golf en winden?
Een noodschoot van een verre kiel,
Die wind en golf verslinden.
Een tweede galmt op 't strand weêrom,
En dondert in heur ooren:
‘Ach (roept ze en zijgt op d' oever neêr)!
Mijn Edwin is verloren.’
Nu heeft haar borst geen ademtocht,
Geen traantjen laaft hare oogen;
De schrik des doods heeft mond en kaak
Met loodverf overtogen!
Helaas! wat is de stormwind koud.
Hoe kil de regendroppen!
Een murmlend zuchtjen treft haar oor,
En doet haar hart weêr kloppen.
‘Lief knaapjen (roept zy tot het Wicht
Dat ze aan haar boezem drukte),
Ach, dat de dood, en u, en my,
Ons gruwzaam lot ontrukte!
Lief knaapjen (sprak zy, daar zy 't Wicht
Met koude lippen kuste),
Ach, dat ge in mijnen arm in 't graf
By uwen Vader rustte!’
Nu drukt zy 't teder knaapj' aan 't hart,
Helaas! hoe koud die boezem! -
Ach, stoofde ooit kille hagelsteen
Een pas ontloken boezem! -
| |
[pagina 360]
| |
Nu ziet zy by een flaauwen straal
Die door een wolk kwam breken,
Hoe 't minlijk Wicht zijne oogjens sluit,
Op haren arm bezweken.
‘Slaap zacht, mijn Engel, slaap gerust
Tot dat de morgen glore.
Ach (roept ze) dat de ontzetbre wind
Mijns kindjens slaap niet stoore!’ -
Misleide, teedre Moeder! - neen,
Hem zal geen stormwind wekken;
Bespeurdet ge ooit in 't sluimrend Wicht
Die sombre doodsche trekken?
Nu speurt ze in 't kind geen adem meer;
Voelt al haar leden beven;
Dan twijflend, staart ze op 't bleek gelaat. -
Hy heeft den geest gegeven!
Geen bliksemschicht die ooit zoo trof,
Als dit, haar schrikkend harte!
Haar bloed verstijft, zy zwijmt; maar ach!
Herleeft voor gruwbrer smarte.
Zy laat het oog, 't wanhopig oog,
Rondom haar henen dwalen;
Maar ach, wat voorwerp doet zich op
By de eerste morgenstralen!
Van verre ziet ze op 't schuimend strand
Een lijk het spel der golven;
Dan ligt het op den oever neêr,
Dan weêr in 't nat bedolven.
Nu woelt het bruischend nat te rug',
Zy aarzelt toe te treden;
Wijkt driemaal af, stapt driemaal toe
Met wankelende schreden.
Nu grijpt zy moed, genaakt het lijk,
Herkent haars Egaas trekken,
En zoekt, van schrik geheel ontzind,
Hem uit zijn slaap te wekken.
| |
[pagina 361]
| |
Rampzalige! - ach, geen vuurge kus
Herroept hem weêr in 't leven!
En o! wat blijft u over! - Niets,
Dan aan zijn zij' te sneven. -
Ze omvat het Wicht en Edwins lijk,
En klemt zich om die beiden;
Een golf rukt aan en spoelt hen weg,
Om nimmer weêr te scheiden.
Voor het overige zijn de meeste Gedichten der begaafde Poëtesse in dien zelfden Bundel uitboezemingen van teder en heilig vrouwelijk gevoel. Tot proeve verstrekke het Moederlijk Genoegen (D. III, bl. 61): Verkwikkend valt, o Zon, uw straal
Op 't nat bedaauwde veld,
Wanneer ge in purpren Koningspraal
Auroraas koets verzelt.
Maar meer verrukkend was, mijn Wicht,
Dat uur vol zaligheên,
Wanneer u 't eerste morgenlicht
Aan mijne borst bescheen!
Hoe eindloos streelend is 't voor 't oog,
Als, dwalende in de nacht,
Hem, die zich op zijn pad bedroog,
De morgen tegenlacht!
Maar 't haalt nog by die wellust niet,
Die 't Moederhart ontspruit,
Als zy voor 't eerst dat oogjen ziet
Dat hare Telg ontsluit!
De morgenster is minder zoet,
Die 't minnend paar zich toont,
Dat haar als Dagheraut begroet,
Die hunne min bekroont,
| |
[pagina 362]
| |
Dan my, o lief beminlijk Wicht,
Die straal vol tooverkracht,
Die me uit uws Vaders fier gezicht
In 't uwe tegenlacht!
Daar 'k u, o dierbre zuigeling,
In mijnen arm omvat,
Bezit geen Vorst in d' aardschen kring
Een grooter, kostbrer schat!
Men roem de pracht van 't Morgenland,
Het goud van Indus kust,
Gy zijt me, ô tederst Liefdepand,
Een grooter oogenlust!
Die lach, die op uw lipjens speelt,
Herroept me uws Vaders lach,
Waardoor 'k zoo gantsch, zoo onverdeeld,
Mijn hart veroverd zag.
Zoo ziet men u, o zilvren Maan,
Van d' achtbren Hemeltrans,
In 't beekkristal te spieglen staan,
Met de eigen praal en glans!
Hoe heilrijk in de zandwoestijn
Moet laafnisvolle bron
't Van dorst versmachtend harte zijn,
By 't blaakren van de Zon!
Maar 't is voor my nog meer geluk,
Als mijn zoo dierbaar kind,
Wanneer ik 't aan mijn boezem druk
Zijn voedend teugjen vindt!
o Dat u, eens, onnoozel Lam,
Des Warelds bittre kelk
Zoo schaadloos aan de lippen kwam
Als zuivre Moedermelk! -
Dan ach! - hoe schittrend ze ooit mocht zijn,
Vergiftigd was heur dronk;
En, hoe genegen 't lot ook schijn,
't Is alsem, wat zy schonk!
| |
[pagina 363]
| |
Mocht gy dien teug, aan elk bereid,
Dien alsemdronk, ontvliên,
Die u des Warelds ijdelheid
Zoo streelend aan zal biên!
Dan ach! mijn ziel ontroert, mijn Wicht,
Daar ze aan het lokaas denkt,
Dat op de onzalige aard, zoo licht
De deugd des harten krenkt!
Ach, kon mijn hart u veilig hoên
Voor dat vervoerend zoet! -
Voor driften die verwoestend woên! -
Voor 's boezems teêrsten gloed! -
Ja, voor dat zacht gevoel van 't hart,
Tot heil ons meêgedeeld,
Maar, dat zoo zelden iets dan smart,
Dan ramp en onheil teelt!
Ach! dat ik u dien Englenlach,
Die me op uw mondj' ontmoet,
Nooit minder schuldloos sieren zag!
Wat waar dat uitzicht zoet!
Dan ach! zie de onbewolkte Maan:
Hoe blank zy ons beschijn',
Zoo ras haar de aard voorby zal gaan,
Zal zy bezoedeld zijn.
Ik ijs, mijn Wichtjen! - maar, wat beeft,
Wat ducht het Moederhart? -
Hy die u schiep, mijn dierbre! leeft;
Hy deelt ook vreugd en smart. -
Zijn Englen zweven om u heen!
Voorzienigheid, Uw zorg
Is my voor 't pand, U afgebeên,
Voor zijn geluk, ten borg!
In het Vaderland terug gekeerd gaf de geduchte ramp der dijkbreuken in het begin van 1809 aan de | |
[pagina 364]
| |
Dichteres aanleiding tot een Treurzang op die ontzettende gebeurtenissen, te zamen met eene Romance in twee Zangen, onder den titel van: Overstrooming, in het licht gegeven. Zij droeg het Deeltje op aan haren Gemaal met de volgende Coupletten, die hare toenmalige gemoedsrichting, in onderscheiding van de latere stellig en levend Christelijke, eigenaartig uitdrukken: Zoo nooit mijn boezem heil genoot,
Dan wat uw hart met my mocht deelen;
Zoo nooit een wensch mijn borst ontvlood,
Waarvan 't genot niet u zou streelen;
Zoo de aard my niets verlokkends biedt;
Ja, zoo ik heel de wareld vlied,
Om in uw liefde alleen te leven;
Zoo ik u 't al te danken heb,
Waaruit ik de eedle wellust schep
Die boven de aarde heen doet zweven:
Zoo ons een zelfde vuur doorgloeit;
Uw min, my 't leven leerde smaken,
Toen alles wat aan 't leven boeit,
My slechts naar 't stille graf deed haken;
Zoo gy dien sluier hebt gelicht
Van voor mijn kwijnend aangezicht,
Die de aard me in duister zwart omhulde;
Zoo gy de vonk me ontgloeide in 't hart,
Waar door my 't aanzijn leven werd;
Ja, zoo gy heel dat hart vervulde:
o Laat my dan aan uwe borst,
Om Hollands rampen, tranen plengen
En, zoo ik klanken wagen dorst,
o Laat my ze u ten offer brengen!
| |
[pagina 365]
| |
Gy kent dit al te weeke hart:
Voor vreugde kiest het teedre smart;
Wat toch is 't aardsche vreugdgenieten?
Neen, d' aard ontscholen en 't gewoel,
Smaak ik in 't streelend smartgevoel,
De wellust van het tranenvlieten.
Dat hy die wil, de smart ontvliê!
Ik voel de weldaad van het weenen:
En, wien ik tranen storten zie,
Met dien kan zich mijn hart vereenen.
Wat heil ook andren juichen doe;
Dit, dit (gy weet het) lacht my toe,
Wat voedsel aan mijn' rouw mag geven;
Daar is een smart, die niets vertroost!
Ach! 't schreien om ons dierbaar kroost,
Geen andre wellust, heeft het leven!
Wat wonder dan, mijn Echtgenoot,
Zoo hier mijn tonen treurig klinken;
'k Mocht in 't gezicht van nood en dood,
De smart met volle teugen drinken:
Ik deelde 't foltrendst hartewee
Met die ontroosbre moeder meê
Die alles in haar kroost moest derven:
Ik voelde wat de gade leed
Die 't lot den zegen missen deed,
Van aan haars Egaas borst te sterven.
Mijn ziel, door dankbre vreugd geroerd,
Zag in het felst van al de ellende,
Een schutsgeest, door Gods arm gevoerd,
Die de ijslijkheên des noodlots wendde.
Ik zag den teêrgeliefden Vorst
Van deernis gloeien in de borst,
En 't leven voor zijn kindren wagen.
Ja, schatte ik steeds zijn weldaân hoog,
In hem zag mijn bewondrend oog
Een' Engel, ons ter redding, dagen.
| |
[pagina 366]
| |
Mijn Cyther was van 't weenen nat;
Ik voelde my de vingers beven.
Mijn borst die naauwlijks adem had,
Zocht haar beklemming lucht te geven.
Gewis! voor velen zing ik niet:
Wie hoort er naar des weedoms lied?
Wie schrikt niet voor 't Cypressenlover?
Neen!'t zuizlend hoofd met myrth omkranst,
En in des warelds kring geglansd!
Wat bleef er voor 't gevoel meer over. -
Wat zeg ik? - Neen, het Hollandsch bloed
Bleef nog by velen onverbasterd.
Wie Hollands deugd geen hulde doet,
Heeft God in 't Hollandsch hart gelasterd.
Reeds vloeit, en vliet, en stroomt om strijd,
En hulp en schat van wijd en zijd;
En 't klaaggeschrei houdt op der armen,
De lucht weergalmt van 't dankgebed;
De Algoedheid heeft de ellend gered!
Zy zegent Nederlands erbarmen!
Dan, wien mijn toon te treurig klink',
Mijn boezem kan zich niet verzaken;
Hoe schoon des warelds eerloof blink',
Ik durf naar andre lauwren haken!
Gy, die my plaats houdt van 't Heelal,
Neem, voor dien vloed van hemelval,
Mijn hart van 't uwe toegevloten,
Dees al te schralen teug ten dank:
Zy vloeit uit geen oneedle sprank,
Maar is uit uwe bron gesproten.
Haar deel in de tijdens de regering van Koning Lodewijk uitgegevene Treurspelen door Bilderdijk, werd reeds bij de vermelding zijner Werken te ken- | |
[pagina 367]
| |
nen gegeven Ga naar voetnoot1. Hij kenschetste den aart van beider poëzy bij die gelegenheid met de volgende Dichtregelen in de Band van het Eerste Deel dier Treurspelen:
Geliefde, wier boezem den mijnen verstaat,
Wier zang op mijn Luitsnaar als wederklank slaat;
Wier hart met het mijne weêrkeerig ontgloeit,
En over en weder, in d'adem hervloeit!
Beschouw hier uw kunstkind, aan 't mijne gepaard.
Het een houdt uw zachtheid, uw teêrheid van aart,
Het ander mijn bruischen en somberheid in,
Maar beiden, ons beider vereenigden zin.
ô Smolt ieder spruitjen, de vrucht onzer koets,
Ons beiden zoo samen in 't mengsel zijns bloeds!
ô Toonde 't uw zachtheid, vermengd met mijn kracht,
Mijn blik als ik fronsel, uw' mond als gy lacht!
En spreidde 't voor waarheid, voor deugd, en voor schoon,
De vlam van ons beiden op 't voorhoofd ten toon!
In later leeftijd zagen nog twee, geheel oorspronkelijke Treurspelen van Mevrouw Bilderdijk, met eene Voorrede van haren Echtgenoot het licht: de Dargo op oud-Schotsch, de Ramiro op Spaansch-Moorsch grondgebied, beide uitgelokt door de Prijsuitschrijving der Tweede Klasse van het Instituut, a0. 1816. Aan het eerstgemelde dezer Tooneelstukken gaf de bekende beoordeeling der Klasse, aan het tweede gaf Bilderdijk de voorkeur. De Ramiro zekerlijk bezit schoonheden van een gantsch bijzonderen aart. In 1813 gaf de Dichteres een Bundeltje Gedichten voor Kinderen, dat, hoewel op verre na niet zoo alge- | |
[pagina 368]
| |
meen bekend en gezocht, als dat van den in dezen niet licht overtroffen Van Alphen, evenwel in 1824 ten derden male gedrukt werd. Van hare manier in dit minder schitterende dan nuttige en voor een moederlijk hart zoo belangrijke vak, moge het volgende tweetal een denkbeeld geven. In het eerste wordt Geduld en Lijdzaamheid door het voorbeeld eener kleine spin aangeprezen: Een kleine spin had eens haar net
In 't open venster opgezet,
En spon daar altijd vlijtig toe,
En werd haar arbeid nimmer moê.
Zy had een keurig net gemaakt
Aan duizend hoekjens vastgehaakt,
Wanneer het door de kamermaagd
Met éénen streek werd weggevaagd.
Gelukkig had zij overleg,
En school zich in een hoekjen weg. -
Maar toen de maagd was weggegaan
Vong zy op nieuw een weefsel aan
En had met de eigen nettigheid
Haar draadjens weêr op nieuw geleid,
Wanneer Fidel, de kleine hond,
Die naar een vlieg te happen stond.
Op eens zijn kop door 't weefsel stak
En al de fijne ragjens brak. -
Nog werd de spin niet moedeloos,
Maar vatte na een korte poos
Haar arbeid op met de eigen lust
Als of zy nimmer werd ontrust,
Ja schoon zy telkens werd gestoord,
Toch spon zy telkens vlijtig voort. -
Kom hier, gy lieve kleine meid,
En zie eens diertjens nijverheid;
| |
[pagina 369]
| |
En, als Mama u taakjens zet,
En gij niet op uw arbeid let,
Of dat ge u al te haastig rept,
En 't geen gy naait verbroddeld hebt,
En moet dan weer van nieuw af aan
Beginnen wat gy hebt gedaan,
Toon dan geen onwil of verdriet;
Want brave kindren doen dit niet.
En zoo gy ooit iets leeren wilt,
Zoo acht die moeite niet verspild,
Maar sla het spinnekopjen gâ
En denk op haar geduld eens na.
Begin de taak, u opgeleid,
Met de eigen lust en lijdzaamheid:
Want alles valt wel eens zoo licht,
Het geen men met geduld verricht.
Het andere heet het Onweder: Hoe! gy siddert, dierbaar knaapjen
Als gy 't onweêr raatlen hoort!
Schrik niet: onder 's Almachts vingren
Rolt die zware donder voort.
Ziet ge uit saamgepakte wolken
't Slingren van het bliksemvuur;
Hoort gy aard en hemel kraken;
Denk dan aan God albestuur.
Immers zorgt die wijze Vader
Voor zijn kindren hier beneên.
Wat er ooit op aard gebeure,
Zijne zorg vergeet er geen.
Wees dan moedig, lieve jongen,
Als een' braven knaap betaamt;
En verban dat ijdel schrikken,
Dat een kloek verstand zich schaamt.
| |
[pagina 370]
| |
Geef, uit waanziek zelfbetrouwen,
U nooit roekloos in gevaar:
Schuw den roem des onbedachten,
Die geen moed, maar moedwil waar.
Doch, waar ooit gevaren dreigen,
Stel u daar Gods Almacht voor!
Die gerust op God vertrouwen
Stelt Zijn goedheid nooit te loor.
In de Dichtbundels, door Bilderdijk uitgegeven na de gezegende gebeurtenissen in 1813, 1814 en 1815, had, als wij vroeger aanteekenden, ook zijne Egade een aanzienlijk deel. In de Vaderlandsche Uitboezemingen, onder anderen, wisselde de zachte vrouwelijke stem telkens zijne forscher toonen af. De Hollandsche vrouw en moeder sprak intusschen daarbij niet minder bezielend en moedwekkend; dus, b.v. in de Opwekking: Hoe! naauwlijks rijst de zon der vreê,
Die 't Vaderland herleven deê
Na zulk een reeks van lijden;
Of 't schrikgedrocht, den boei ontvloón,
Durft weêr op d' overheerschten throon
En God en de aard bestrijden! -
Hoort, Neêrlands braven, hoort het aan!
Hoe die vermetele in zijn' waan
Met Hemel spot en menschen! -
Met gouden kroon op 't stalen hoofd,
Zich 's warelds heerschappij belooft,
Het doel van al zijn wenschen!
Nu 't purperkleed zijn borst omplooit,
De diadeem zijn schedel tooit,
Buigt alles voor zijn voeten!
| |
[pagina 371]
| |
En Frankrijks laffe moordrenhoop
Die straks voor 't wettig throonrecht kroop,
Durft hem als meester groeten!
Hij heft den trotschen blik omhoog,
Omvademt reeds met vlammend oog,
Europaas verste stranden;
En lacht het uur al grijnzend toe,
Dat hy op nieuw zijn geesselroê
Zal zwaaien op uw stranden!
Vliegt toe! o Hollands jeugdig bloed,
Met naauwvereende kracht en moed,
Als 't voegt aan Batoos telgen!
Vliegt toe! en slaat de handen saam,
En zweert by Koning Willems naam
Den Dwingland uit te delgen!
Mijn Zoon! wat vuurgloed verft uw wang,
Op 't smartlijk ziekbed sints zoo lang
Met kwijnend bleek betogen? -
Wat vuurgloed tintelt in uw oog? -
Wat zwoeging jaagt uw borst omhoog? -
Neen, 'k heb my niet bedrogen!
Gy zijt uw naam, uw Vader, waard,
Reeds grijpt uw hand naar 't oorlogszwaard;
En, bliksems zal het slingeren,
Wanneer gy 't onrecht gaat te keer,
Daar Vaderland, en plicht, en eer
Het vastklemt in uw vingeren!
In d' overvloed niet opgekweekt!
Van weeldes koestring niet doorweekt,
Verhardet ge u voor 't strijden:
En op der braven spoor geleid
Werdt gy van de eerste jeugd bereid
Den plicht uw bloed te wijden.
| |
[pagina 372]
| |
ô Lievling aan het Oudrenhart;
Nog eindloos dierbrer om de smart
Ons noodlot doorgeweven!
Wiens braafheid ons in 't prangendst leed,
Zoo vaak den hemel smaken deed,
En zegen gaf aan 't leven!
Geef, geef niet op mijn tranen acht!
Ik stort geen weeke jammerklacht;
Dit waar de Godheid honen:
Maar tranen zijn het, God gewijd,
Omdat ge uw afkomst waardig zijt,
En 'k ruil ze voor geen kroonen!
o Trek dan in de wacht van God!
Hy, Hy- alleen beschermt uw lot,
En 't zal ons zegen wezen.
Wie zich betrouwt aan Gods bestuur,
Dien draagt der Englen hand door 't vuur;
Die heeft geen staal te vreezen!
Nooit stelt gy onze hoop te loor!
Nooit wijkt gy van der deugden spoor!
Dit 's alles wat wy smeeken!
Wie steeds verleiding weêrstand biedt,
Weet by gevaar noch doodsmart niet
Van siddren of verbleeken!
Welaan dan! blake u de oorlogsgloed!
't Is niet de kracht, die wondren doet,
Al kent zy perk noch palen.
In moed bestaat de ware kracht,
Die dwingelanden t' onderbracht
En laauwren doet behalen.
Welaan! U onzen arm ontscheurd!
De zee met Frankrijks bloed gekleurd,
Zoodra de wimpels wapperen!
| |
[pagina 373]
| |
Welaan! het slagzwaard aangesnoerd,
En roem', wie u ten strijde voert,
Uw naam by Neerlands dapperen!
Afzonderlijk gaf zij nog in 1814 een Dichtstuk op den Moord van Woerden, in 1817 eene te Gend met goud bekroonde Cantate: Gedenkdag der zege van Waterloo, in het licht. In de Bundels van 1818 en 1819: Wit en Rood en Nieuwe Dichtschakering, leverde de Dichteres menig belangrijk stuk in meer dan één vak; in de eerst genoemde Verzameling (D. I. bl. 145) het schoone lied, Berusting: Mijn steun is niet
Het zwakke riet,
Dat afknakt by de hand in 't worstlen met de stroomen,
En, valsche toevlucht in den nood,
Den bangen drenkling in den schoot
Van 't overstelpend nat, bedrieglijk om laat komen.
Mijn hoop geen beeld
Uit waan geteeld,
Dat ons verbeelding schept voor de overnevelde oogen;
Geen wezen dat me ontzinken zal
Als, by de wrakken van 't heelal,
Het aardschgezinde hart zijn uitzicht vindt bedrogen.
Oneindig Een!
Gy, gy alleen,
Zijt d' arme, steun en hoop, door 't lijden neergebogen.
Ja, Gy-alleen, wiens mond niet liegt,
Gy, die by de uitkomst niet bedriegt,
Blijft my onwrikbaar by, van liefde en macht omtogen!
| |
[pagina 374]
| |
Als 't argloos wicht,
Zijne oogjens richt
Met zorgeloozen lach, op 't oog der teedre moeder;
Zoo zie ik, Vader, tot u op,
En blijf, by elken harteklop
Gerust in uw bestuur, genadige Albehoeder!
Drukte ooit een smart
Me op 't weeke hart,
Nooit leed ik, wat my thands met elken nieuwen morgen,
In spijt van d'onderwerpingsplicht,
Doet schrikken voor het dagend licht,
Dat immer zwanger gaat met wisseling van zorgen.
Als de avond daalt,
Die 't schuifdoek haalt
Op 't schreiende gelaat, en de oogen sluit voor 't weenen;
Niets deelt ze my dan dubbeld weê
Op 't nat beschreide peuluw mee,
En hartbeknellende angst zweeft rustloos om my henen.
ô Moeders, gy,
Gevoelt voor my!
Beseft wat zy verduurt, die met een moeders teêrheid,
Om 't kind, aan eigen borst gevoed,
Om dobbrende op den hollen vloed,
Met hartdoorwroetende angst zich elken avond neêrleit!
Gevoel het, hoe
Zy is te moê,
Wanneer de stormwind giert, die muur en trans doet beven!
Wat angst haar 't siddrend hart doorknaagt,
Wanneer dat weeke hart zich vraagt,
Waar, waar de lievling zwerft, haar dierbrer dan het leven?
Geen andwoord! neen,
Zy hoort alleen
Het woeste windgebons; en 't hart herhaalt die slagen
| |
[pagina 375]
| |
Die de aard doen schudden op haar as,
Verwoesting langs d'ontembren plasch,
En de ijzing van het graf haar door den boezem jagen!
Hier kent men eerst,
Hier voelt men teerst,
Hoe naauw de banden zijn die 't moederharte trekken.
Neen, nooit treft de onmacht ons zoo zwaar,
Dan als we in 't uur van doodsgevaar
De handen, als geboeid, vergeefs tot noodhulp strekken!
Hoe hard dit zy,
Hier voelen wy
In de inspraak van den plicht het blijk van Gods ontferming:
Gewis, zy vloog door nood en dood,
Die 't hart voor deze plichtstem sloot,
Den dierbren zwerver na, tot bijstand en bescherming.
Bescherming? God!
't Ware u bespot,
In dezen afhankelijkheid, ons, machteloozen wormen,
Het hart te vleien met den waan,
Als konden zij uw hand weêrstaan,
En de afgrond kalm doen zijn by de opgeruide stormen!
Hier baat geen moed!
Geen vlietend bloed,
By zeeën uitgeplengd, kan de overdierbre nutten!
Geen tranen, talloos als het zand
Van 't onafmeetbaar oeverstrand,
Hem in den noodorkaan voor 't doodsgevaar beschutten.
Wat rest er dan?
Die redden kan
Te storten aan den voet met kinderlijk vertrouwen.
Ja, Vader, zie ons voor uw throon!
Behoed Gy dien beminden zoon,
In wien we 't kostbaarst pand van uwe gunst aanschouwen.
| |
[pagina 376]
| |
Gy, Almacht, leeft,
Die palen geeft
Aan 't woelen van de zee, en storm en onweer kluistert
Door wien in 't hevigst van d'orkaan,
De kielen even veilig gaan
Als wen op d' effen plasch het avondwindtjen fluistert.
De stormwind hoort
Nog 't zelfde woord,
Dat Galileaas meir in 't woeden deed bedaren!
Gy, die dat meir ten voetkleed naamt,
En 't kleinst geloof ook niet beschaamt,
Gy zult ons kind behoên, in 't barnen der gevaren!
En (D. II. bl. 65) de Ralowsburg, met dezen aanhef: Lieflijk wemelt de avondsluier by des zonlichts afscheidgroet,
Ralow, op uw witte muren, zachtjens scheemrend van zijn gloed.
Prachtig blaken dak en transen van het tintlend avondgoud:
En aandoenlijk ruischt het lover van uw donker eikenwoud,
's Hemels blozend aanschijn spiegelt in den plas die u omspoelt,
Daar hy met zijn zilvren golven dartlend om uw zuilen woelt.
Heerlijk staat gy daar verheven, burg wien eeuw bij eeuwen heugt.
Lachend staan uw weitsche velden als in 's aardrijks prilste jeugd.
Geurig mengt zich thijm en klaver op uw weiden onder een:
En uw halmen golven statig als onoverzienbre zeên.
Druif en perzik gloeien schittrend langs uw bloeiend wandelpad,
Daar de dartle goudvisch vonkelt door uw spieglend vijvernat.
't Fluitend sijsjen paart zijn tonen in het lommer van d' abeel,
Aan de roerende orgelklanken van de zachte filomeel.
Van het vroegste morgenkrieken tot de dag haar ronde sluit,
Galmen veld, en bosch, en dalen, van de zoetste herdersfluit,
Van het dof geloei der kudden, van des maaiers blijden toon,
En van 't maagdlijk vreugdgeschater. - Burg van Ralow, gy zijt schoon!
Dan, hoe schittrend ge ook moogt wezen, hoe beroemd ook, wijd en zijd,
Hooger klom uw roem en grootheid in voorouderlijken tijd!
Neen, toen dartelden uw zonen niet zoo werkloos om, by 't vee:
Waar is thans die lust, die ijver, die hun boezems zwoegen deê?
| |
[pagina 377]
| |
Toen, toen dampten nog uw rossen voor geen glimmende akkerploeg:
En hoe vol was toen het halmtjen, dat uw vruchtbre bodem droeg!
Van uw ruim gebouwde transen zag de wachter heinde en veer,
En bezwoer den schrikbren Luchtgeest te verschijnen op het meir;
Met een alvernielend onweer, stormgeweld, en bliksemvlam,
Ieder vaartuig te verdelgen dat naby uw oevers kwam.
Ja, dan stoven balk en ribben uit de slingerende kiel,
Die met rijkbeladen schatten 't roofgespuis in handen viel.
Met den koelen zeewind waait me, niet het ruischen van uw bosch
Stroomt me een aandrift door mijne aâren, die der wangen levensblos
Doet ontvonken, doet ontvlammen, als de schijf der gloênde maan,
Die ik by het avonddalen 's hemels bogen op zie gaan!
Als de zeekolk, door den stormwind tot de wolken opgesard,
Zoo, zoo zwoegt mijn volle boezem, zoo mijn overweldigt hart.
'k Zie een schaar van bleeke schimmen zich vertoonen aan mijn oog,
Die het graf reeds eeuw bij eeuwen met zijn sluier overtoog.
Vijf maal rolden honderd jaren zich met rassche schreden voort,
Sints een booswicht zich verschanst hield in dit ondoordringbaar oord.
Zeven grachten, zeven wallen, veiligden zijn burggebied.
Kolchos stroom haalt by de woestheid van dien fieren roover niet.
Rugards berg, omringd met neevlen, was zoo duister niet als 't oog,
Dat zijn vlammen hield omschaduwd door den ruigen wenkbraauwboog.
Als de wilde distelstruiken van het Rugisch heldengraf,
Hingen hem de ruige hairen van den bruinen schedel af,
Zeven kielen liet hy kruissen, wijd en zijd, van kust tot kust,
Heel de koopvaardy ten afschrik, tot vernieling uitgerust.
Als hy van zijn torentransen soms een vreedzaam vaartuig zag,
ô Hoe joeg hem dan de boezem! met wat helschen vreugdelach
Deed hy dan de zeilen spannen, heet op bloed, en dol naar buit!
Zoo, zoo slaat de roofzieke arend zijn geduchte vleugels uit!
Rorich, rood van baard en schedel, Rawen, ruig en woest als hy,
Schaarden zich, verhit op plundring, aan huns ouder' broeders zij'!
De oude Judith, in wier trekken list en wrevel was gepaard,
(Zy, de diep verachtbre moeder, zulk een drietal zonen waard!)
Deelde nooit hun reisgevaren, maar bewaakte burg en schat. Enz.
| |
[pagina 378]
| |
In de Nieuwe Dichtschakering, gaf zij de belangrijke gedichten aan Alwine, de Hoop, Celeste (naar Kozegarten). Men vindt hier ook hare Romance, Mathilde: Wanneer het statig Vesperlied
Het Kloosterchoorwelf deed weêrgalmen,
En de onbevlekte maagdenborst
Zich uitstortte in gewijde psalmen;
Als onvermengde Godsdienstdrift
Uit aller zedige oogen straalde;
En 't van deze aard getrokken hart
In kalme zielrust ademhaalde.
Hoe sloeg Mathildes boezem dan,
Wanneer zy in der zustren reien,
't Gevoel eens harts verdoven moest,
Dat van dees wareld niet kon scheien!
Hoe dekte soms de schaamteblos,
Haar van de smart verbleekte wangen,
Wanneer by 't Hemels choorgezang,
Haar ziel alleen aan de aard bleef hangen!
Hoe borsten dan die tranen voort,
In haar van 't weenen scheemrende oogen,
Wanneer zy met weêrspannig hart
Voor 't heilig outer lag gebogen!
Hoe dwaalde dan dat zwakke hart
Van uit die Godgewijde wanden,
De langverloren schaduw na
Waar voor haar boezem nog bleef branden!
Hoe vreeslijk prangde 't dan haar borst,
Wanneer heur' stamelenden lippen,
Met d'uit het hart gewelden zucht,
De naam van Oswald mocht ontglippen.
| |
[pagina 379]
| |
Hoe beefde ze, als ze om middernacht
Langs de onafzienbre gangen dwaalde,
En 't immer haar omzwevend beeld,
Zich op het vlak der wanden maalde.
Ach, de onverzaadbre Baldewijn,
Die 't recht van 't broederkroost moest staven,
Had de aan zijn zorg betrouwde wees
In 's kloosters eenzaamheid begraven:
De minnaar, dien eens Vaders hart
Haar had ten Echtgenoot verkoren,
Lag in een kerkerhol geboeid,
Waar nooit een lichtstraal door mocht boren.
Nu waande zy dien minnaar dood,
En juichte in 't uitzicht op haar sneven;
Dan weer, door zoete hoop gewiegd,
Waant zy haar Oswald nog in 't leven!
Doch, Baldewijn, wiens stalen borst
Geen zweem van mededogen kende,
Verstoort in eens dien zoeten droom,
En overstelpt haar met ellende.
‘Mathilde, uw Oswald leeft niet meer!’
Dit hoort ze, en ploft gevoelloos neder
En, door den schrik geheel ontzind,
Ziet nooit het licht der rede weder.
‘Mathilde, uw Oswald leeft niet meer!’
Dit klinkt haar eindloos hol door de ooren!
En meer of anders hoort zy niet,
In redloos ongevoel verloren.
Daar doolt zy nu, des jammers beeld,
Met wezenlooze en starrende oogen,
En wordt (tot in het hart versteend),
Door niets op aarde meer bewogen.
| |
[pagina 380]
| |
Eens, na een doorgewaakte nacht,
Gevoelt zy 't hart weêr pijnlijk kloppen,
En klimt, door rustlooze angst gejaagd,
Op 's kloosters dak- en torentoppen.
Een woeste wapenkreet gaat op!
Zy ziet een menigte oorlogsklingen,
En in één wenk het kloosterplein
Met staal en krijgsgedruis omringen.
‘Mathilde!’ hoort zy, met een stem
Die haar door 't harte scheen te boren!
‘Mathilde! Geeft Mathilde weer!
Of, weet uw aller dood gezworen!’
‘Mathilde?’ - zegt zy. Hemel, hoe!
Wie roept, wie durft mijn vrijplaats schenden?
Terwijl zy, met een zichtbre vreugd,
Verwilderd neêrschouwt op de benden.
Daar ziet zy - Hemel! aan het hoofd,
Den dierbren Oswald nader streven!
En werpt zich van de torenspits,
Om Oswald in 't gemoet te zweven.
Daar stort ze in 's jonglings armen neer,
Maar - van zijn oorlogszwaard doorregen!
En, aan zijn borst de dood getroost,
Lonkt hem haar brekend oog nog tegen.
De ontroerde krijgsheld zinkt ter aard',
Herkent het voorwerp van zijn liefde,
En werpt zich in het eigen staal
Dat zijn Mathildes borst doorgriefde.
Dat het schokkende sterfgeval van den oudsten zoon ook der Dichteres roerende rouwtoonen ontlokte, behoeft wel naauwlijks vermeld. Van haar is in den Dichtbundel ter nagedachtenis van Julius Willem Bilderdijk het aandoenlijk vers aan Jonkvrouwe ***: | |
[pagina 381]
| |
Vergat gy niet uw vroegen speelgenoot,
Langs 't golvend nat naar de Oosterkust getogen,
Wien gy zoo vaak een blijk van vriendschap boodt,
En zweeft zijn beeld nog somtijds voor uwe oogen?
Gedenkt gy nog aan 't knaapjen vol gevoel,
Wien heel uw huis met vriendschap overlaadde:
Die, reeds zoo jong voor 't woelig dartlen koel,
't Aandoenlijk hart in 't kwijnend oog verraadde?
Die aan uw zij in 't kinderspel vereend,
Op d'enklen klank van uwen naam ontroerde?
Een zusters naam, die, tederlijk beweend,
De helft zijns harts in 't grafjen met zich voerde!
Die om dien naam, en later, om uw hart,
U teêr beminde? - Of hebt gij hem vergeten?
Wat deert u dan zijn moeders wreede smart,
En of die zoon haar werd van 't hart gereten?
Gevoelge, neen! gy draagt de ziel in 't oog,
Het teedre hart op 't zacht gelaat te lezen;
En zoo mijn ziel zich niet in u bedroog,
Dan moet haar smart ook u aandoenlijk wezen.
Geliefde, my meer dierbaar dan gy 't weet
U roep ik 't toe, dat ik hem heb verloren -
Dat hy den strijd in 's levens kamp volstreed -
Gy zult geen zucht bij dezen doodmaar smooren.
Ik noeme U niet, gy toch herkent uw beeld:
Want de onschuld weet van heelen niet, noch veinzen.
Meer dan gy 't waant, hebt gy zijn hart gedeeld,
Dit tuigde my zijn innig boezempeinzen.
Dit tuigde my de traan, zoo stil gestort;
Dit.... Neen, ik zwijg van 't geen zijn zwijgen meldde;
Ik deed zijn hart en 't kiesch gevoel te kort,
Dat hemelrein zijn jonglingsborst ontwelde. -
| |
[pagina 382]
| |
U roep ik 't toe: Dat hart hield op met slaan;
Die borst werd ijs, daar zoo veel gloeds in blaakte:
En nooit rukt ons dat uur des weêrziens aan,
Waarvan 't verschiet my zoo gelukkig maakte.
Nooit zal zijn voet die drempels weêr betreên,
Waar ouderliefde of vriendschap hem verbeidde.
Uw speelgenoot, die dierbare, is daarheen,
By wiens vertrek mijn oog zich duister schreidde.
Hy is niet meer, wien 't lust verstrekte en vreugd,
't Erkentlijk hart door dienstbewijs te toonen;
Die achting won door de ongesmuktste deugd;
En 't zegen achtte, onze oudrenzorg te lonen.
Die d' arme nooit met wrevel van zich wees,
Maar gaf, waar ooit zijn hand vermocht te geven
Gedwee in 't leed, maar sterk als de onspoed rees;
De vreugd, de hoop, de wellust van ons leven. -
ô Wachtte gy 't, toen hy u 't afscheid bood
En 't klein geschenk, gewrocht met eigen handen,
Dat de Oceaan hem in der diepten schoot
Omgolven zou aan 's warelds verste stranden?
Voorspelde uw hart, dat hy niet keeren zou?
Hy zoo gesteund met moed en jonglingskrachten!
Hy, aan zijn God en elken plicht zoo trouw;
Die van zijn bloei zoo rijk een oogst deed wachten?
Wy, blinden, ach, wat weten wy van 't lot!
Of wat hun nut, die wy zoo smartlijk derven!
Zijns levens loop was afgeperkt door God,
En zegen was zijn leven en zijn sterven!
Geliefde, gy wien ik in 't hart slechts noem',
Vergeet hem niet, die 't hart u schonk eens broeders.
Blijf gy nog spade uw oudren lust en roem,
Bevolen aan de zorg des Albehoeders!
| |
[pagina 383]
| |
Nog wijdt mijn hart hun teedre erkentenis
Voor elk genot, mijn lievling eens geschonken;
En schoon mijn hart versteent van droefenis,
Blijft dat gevoel mijn boezem steeds ontvonken.
Thands ziet zijn geest met welgevallen neêr
Op wie hem minde en snikt om zijn verscheien,
En, zien wy hem op aarde nimmer meer,
Hy slaat hen gâ die teder om hem schreien.
Hem breekt de dag reeds aan in 't verr' verschiet
De Jubeldag van 't zaligend hereenen,
Terwijl ons oog slechts nacht en nevels ziet,
En we om zijn dood als hopeloozen weenen.
Gy, lieve maagd ô pleng hem ook een traan!
Vergeet hem niet! Ik zal u nooit vergeten.
Gy trokt zijn hart door deugd en goedheid aan,
En nooit verbrak de dood zoo hecht een keten!
Bestemt my 't lot dat ik u ooit ontmoet',
Die blik op u zal my verkwikking schenken.
Wees van mijn hart, wees moederlijk gegroet,
En blijf nog soms aan mijn' ontslaapne denken.
Wij maakten vroeger reeds eenige melding van den beslissenden indruk die dit onherstelbaar verlies op het inwendig leven der beide Echtgenooten had. Beslissend was die vooral voor de diep gewonde moeder. Waren tot op dien tijd toe Godsdienst en plichtgevoel krachtig bij haar werkzaam geweest in dien meer algemeenen zin des woords, waarin zooveel vaak begrepen wordt, dat met een stellig geopenbaard Evangelie van genade en verzoening voor de zonden onvereenigbaar is, - van dat oogenblik aan begon het Christendom in zijne wezenlijke opvatting, begon het Woord | |
[pagina 384]
| |
van God, waarin dat Christendom voor alle eeuwen is nedergelegd, haar eerst recht dierbaar te worden. Haar Echtgenoot getuigde hiervan zelve, hoe het hem wel eens in vroegeren tijd moeite gekost had, zijne anders in alles zoo voortreffelijke, zoo volgzame gade, bij eene gezette lezing en overdenking van Gods Woord te bepalen. Maar nu begon dat Woord al meer en meer hare dierbaarste vertroosting te worden, het Evangelie van genade aan zondaren, hoe ook rechtvaardig of onrechtvaardig in eigene of menschelijke oogen, de behoefte te zijn van het binnenste harer ziel. Intusschen was dichterlijke arbeid in die dagen nog vooral haar tot een veel vermogende afleiding bij de overstelpende moedersmart. Van daar hare overbrenging in onze Nederduitsche Dichtertaal van het meesterstuk des Engelschen Poët Laureat Robert Southey: den Rodrigo de Goth. In de jaren 1823 en 1824 verschenen de Vijf en twintig Zangen van dit belangrijk Heldendicht, met een Voorbericht van Bilderdijk, en eene Opdracht zijner veel begaafde Egade aan den Dichter van het oorspronkelijk: U, wien in Albions gebied
Apolloos lauwer 't hoofd omstrengelt,
U, die in 't hartverheffend lied
Der Godsdienst heilge tonen mengelt;
Ja, tot die moedigen behoort
Die met den stroom des tijds niet drijven,
Maar 't eeuwig zaligmakend Woord
In 't Dichtrenlied getrouw durft blijven!
U voere 't windtjen van dees kust
De zucht toe van 't gevoelig harte,
Welks leed uw lier zoo dikwerf sust,
Zoo vaak verpoozing schonk in smarte; enz.
| |
[pagina 385]
| |
en straks: Is 't wonder, grootsche Kroonpoëet,
Zoo haar, wie Brittens grond gekweekt heeft,
Die nooit dien tweeden wieg vergeet,
Uw Heldenzang het hart doorweekt heeft?
Is 't wonder, zoo zy zich vermat
Eens Southeys tonen na te zingen,
Om Neêrland, steeds op deugden prat,
Bewondring voor hem af te dwingen?
Te dwingen? - Neen, wie Hollandsch denkt
Behoeft die tol niet afgedwongen:
't Is vrije hulde, die hy schenkt
Aan hem die Krijgsmoed heeft bezongen.
Hoe fier op eigen gloriekroon
Aan Vaderlijken moed verschuldigd,
Toch blinkt de Britsche lier hem schoon,
Die Godsdienst, eer, en krijgsroem huldigt. enz.
Tot eene proeve van de Overbrenging zelve strekke hier de treffende aanhef: Sints lang reeds steeg de kreet van Spanjes gruweldaden
Ten hoogen hemel op: heur maat was volgeladen.
Van dolle wraak bezield, om 't schenden van zijn spruit,
Gaf Juliaan heel 't land aan vreemd geweld ten buit.
't Was niet het schuldloos bloed, door vreemde priesterhanden
Vergoten, dat den wrok in 's Graven borst deed branden;
't Was niet om 't ijzren juk, voor 't Spaansche volk gesmeed,
Waaronder 't hoon en smaad op eigen bodem leed;
Neen 't was om de eer zijns bloeds op 's Konings hoofd te wreken.
Ach, heilloos was het uur, dat hy, in trouw bezweken,
Afvallig, en verwoed, zijn Vaderland en Vorst
Aan 't Mauritaansche zwaard ten offer leevren dorst.
Gelijk een sprinkhaanzwerm van uit Afrikes zanden
Door 't Zuiden voortgezweept, zoo stortte op Spanjes stranden
Der Muzelmannen macht, onnoembaar in getal.
Van wijd en zijd vergaârd, zwoer alles Spanjes val.
| |
[pagina 386]
| |
Hier zag men Syriërs en woedende Tartaren
Met Kopt en Saraceen en Perzen samenscharen;
Den donkren Mauritaan en Griekschen renegaat,
Door 't wangeloof vereend in onverzoenbren haat,
Door blinden ijver sterk en stout door jonglingskrachten.
Een bende, toomloos dol in 't schendig deugdverachten.
Wien 't vloekbaar ongeloof 't geweten-zelf misleidt,
Bedwelmt, en zwijgen doet by 't allergruwzaamst feit.
Aloud vermaarde rots, gy, Kalpe, zaagt hen naderen;
Gy zaagt hen aan uw voet hun krijgsmacht saamvergaderen:
Nu zult ook gy uw naam van de aard zien weggevaagd,
Een naam, dien gy naar Goôn en fiere helden draagt.
Saturnus, Bromius, en die dees rotsen scheurde;
En, die 't gedrochtlijk hoofd tot aan heur toppunt beurde,
Veelarmige aardenzoon! uw nagedachtenis
Gaat onder, nu dit erf de roof van Mooren is.
Des overwinnaars naam zal steeds uw kruin bevlekken,
En gy, zijn zegepraal ten eeuwig denkmaal strekken.
Gy zaagt hun aantocht, zaagt op 't rampvoorspellend pad
Hun kielen met het schuim van 't golfgebruisch omspat:
Hun zwarte benden zaagt ge uw oeverzand verdonkeren;
Des Ongeloofs banier, van uwe kusten flonkeren:
Gy zaagt hun fieren dosch en witten tulbandpraal;
De schilden, rijk van goud, en 't glinstrend oorlogsstaal;
De trotsche harnaspracht en 't Syrisch heldenwapen,
In 't gloeiend zonnelicht tot enkel goud herschapen.
Het windtjen stoeide zacht met uitgerolde vaan,
Godslasterlijk ontplooid in overmoed en waan.
Helaas, straks woei de Dood op d'adem van de winden
Gelijk een pestgloed om, tot moorden en verslinden.
Toen trok de ondoofbre zon, met d' uchtendpareldrop,
Den giftwalm van 't verderf door lucht en dampkring op.
Toen sloeg het uur van straf; toen stortte 't Rijk der Gothen!
De lang weêrhouden wraak was eindlijk neêrgevloten.
De bleeke hongersnood en 't smetgift sloop steeds voort.
En 't kankerend verraad, verwantschap met den moord,
| |
[pagina 387]
| |
Had merg en zenuwkracht van Spanjes rijk verslonden.
Maar bitt'rer vijand nog, met dezen saamverbonden,
Stond op tot wederwraak: de gruwlen zonder tal,
Gewetenloos gepleegd, verzegelden den val.
en het aandoenlijk slot des geheels: 't Was spade in de avondstond, maar 't staal dat niets verschoont,
Had nog niet uitgewoed, en 't werd niet opgestoken
Voor 't holle van den nacht. Toen was de hoon volwroken
En blies men d' aftocht in het zegenpralend Heir.
Nu keerden met gejuich de Legerhoofden weêr
Van de uitgevoerde wraak. Doch, waar bleeft ge, ô bevrijder,
Gy schutsgeest? Ja, waar bleef die ongelijkbre strijder,
Door allen bovenal met vreugd te rug gewacht?
Hy had in dezen strijd voorzeker wel gedacht
De lang gewenschte dood te ontmoeten, die na 't sterven
Hem in Florindes graf een rustplaats mocht verwerven,
Dus na de dood vereend in de onverstroorbare echt;
Dan, hoe hy 't leven waagde in 't moordendste gevecht,
En, half gewapend slechts, gelijk een minnaar vurig,
Den dood te vinden zocht, ze ontvlood hem toch gedurig;
De pijlen streefden hem ter rechte en linker zij'
In dicht geschoten zwerm steeds letselloos voorby;
De lans doorboorde niet, al scheen zy hem te treffen;
Vergeefs zag me op zijn hoofd het forsche zwaard verheffen,
't Ontzag hem en boog af van helm en borstkuras.
Hy die in zijn behoud den wil des hemels las,
Den Moor verslagen zag en andermaal ervaarde
Dat hem des Hoogsten schild, ondanks hem-zelf bewaarde,
Boog voor het Godsbesluit met onderworpen hart,
Zijn moedig krijgsros, dat aan Sellaas boorden werd
Gevonden, toen de slacht beslissend was volstreden,
Stond overstelpt van bloed met opgescheurde leden;
Zijn borst bedekt met schuim, van zweet en stof doormengd;
Zijn zilvren manen mede, alom met bloed gesprengd
Dat neêrdrupte als de daauw; zijn matte leden trillen
Van d' onverpoosden strijd in 't woedend krachtverspillen;
| |
[pagina 388]
| |
En telkens barst zijn stem met angstig brieschen uit,
Als of hy met den toon van jammrend klaaggeluid
Den meester weder riep, wien hy zoo graâg ten Heer had,
En dus op nieuw verloor, nu hy hem naauwlijks weêr had.
Op 't grasveld lag de helm en 't pantser van Siveer
En 't zwaard van Juliaan, dat schriklijk wraakgeweer,
De ketens en 't gevest met klevend bloed omronnen,
Doch waar was d' arm, die 't zwaaide en neêrlei, onverwonnen?
Dag, maand, en jaar, geslacht, en eeuwen, snelden heen,
En de aarde vraagt verbarst, waar Spanjes Vorst verdween;
Als in een lage kluis naby Viseoos wallen
Een grafsteen zich ontdekt met duistre jaargetallen,
Waarop, in ruig begroeid en naauwlijks leesbaar schrift
Rodrigo, laatste vorst der Gothen, stond gegrift.
Tusschen de Verzen ter nagedachtenis van den geliefden Zoon, en de uitgave van den Rodrigo, had ook nog (a0. 1820) een afzonderlijke Dichtbondel van Mevrouw Bilderdijk het licht gezien, onder den titel van Poëzy Ga naar voetnoot1. Twee schoone Dichtstukken: het Huwelijk en de Vrouwenbestemming, (onderwerpen zoo geheel uit haar eigen hart en leven genomen) openen die Verzameling, uit welker kleinere Gedichten wij hier tot eene proeve der hoogte, waarop zich destijds de gave der Dichteres bevond, de Lenteregen laten volgen: Wees welkom, zoele Lenteregen!
Geen druppel van uw kostbaar nat,
Die niet, bezwangerd van Gods zegen,
Meer dan 't gelouterdst goud bevat!
Wees welkom, zoele Lenteregen,
Uit 's hemels volheid afgestegen,
Meer kostlijk dan Golkondaas schat!
| |
[pagina 389]
| |
Zijt welkom, zachte hemeldroppen,
Die, vruchtbaar neêrgedaald,
Op de esmerauden bloemhofknoppen
Met paarlemoeren glansen praalt;
En 't hart met ruimer slag doet kloppen,
Dat in die balsemvolle droppen
Gods liefde tegenstraalt!
Nog gistren stond het woud ontbladerd;
Het veld, van dosch ontbloot:
Gy valt, en eer de morgen nadert,
Ontsluit Natuur haar schoot;
En 't plantjen, van uw vocht dooraderd,
Als door een wonderwerk herbladerd,
Herrijst van uit den dood.
Uw zacht gekletter op de spruitjens
Is zoet als harpmuzijk:
In uw verkwikbre plasgeluidtjens
Klinkt 's hemels liefdeblijk;
Ja, als gy flikkert op de kruidtjens,
En 't groen verzilvert van de spruitjens,
Geen paarlenmeir zoo rijk.
Gy, Vader, bron van allen zegen,
Die elken drup die daalt,
In morgendaauw of malschen regen,
Zijn kracht en plaats bepaalt;
My roept die milde Lenteregen,
My roept hy dubbel troostrijk tegen,
Dat nooit uw liefde faalt.
Ach! zoo geen druppel de aard mag drenken,
Dan, naar uw wil 't gebiedt;
Dan moet de traan uw goedheid krenken,
Die ik zoo vaak vergiet.
ô Laat my steeds Uw trouw herdenken;
'k Weet, aller lot hangt aan uw wenken;
Gy zult ons op zijn tijd den lievling wederschenken
Die op de golven dwaalt, maar uit uw oogen niet.
Uw wil, mijn God, Uw wil geschied'!
| |
[pagina 390]
| |
Het behoeft wel naauwelijks melding, dat èn het hart èn de poëzy van Bilderdijks Egade levendig bewogen en als vervuld werden van de gebeurtenissen waarin sedert 1820 en 1822 Bilderdijk en zijn huis een zoo voornaam deel nam en had. De schoonste en aandoenlijkste uitingen daaromtrent vindt men in hare ten jare 1827 uitgegevene Gedichten; waarin nevens menig heerlijk Dichtstuk uit de onuitputtelijke stof van Evangelie en Bijbelgeschiedenis, ook geplaatst zijn hare Doopverzen, zoo wel de lof- en lierzang, welke aan Mevrouw Belmonte en Hare Dochter (a0. 1824) toegezongen werd, als de Herinnering aan den doop onzer Israëlitische Vrienden op den 20sten October 1822: Stille tranen van aanbidding, die in 't overstelpt gevoel
My, de onwaardige, gebogen voor des Hoogsten gloriestoel, Zalvend zijn als balsemdroppen uit de Gileadsche vrucht;
Stille tranen van aanbidding, stroomt en geeft my 't harte lucht!
Arm is alle taal aan woorden, in de diepe zielenvreugd:
Want hoe zullen klanken 't uiten, hoe zich 't hart in God verheugt?
Neen, my mag haar bron niet baten, en ik sta er dorstend by;
Want geen woorden kunnen schetsen wat de vreugd des hemels zij.
Hoe, hoe zal het loflied rijzen uit des stervlings zwakken toon?
Hoe, het stof der aard genaken tot des Ongenaakbren troon?
Maar het kindeke in zijn eenvoud, dat niet meer dan staamlen kon,
Werd niet liefdloos afgewezen, naadrend tot de Levensbron; -
Maar het kindeke in zijn eenvoud werd gedoogd aan's Heilands voet,
En zijn lisplend lofverbreiden klinkt den Hemelkooren zoet.
Laat dan 't staamlend kind u naadren, o mijn Heiland en mijn Heer!
Zie ontfermend, zie meêdogend, op mijn smartlijke onmacht neêr!
Gy, die uit den mond des zuiglings U het loflied hebt bereid,
Wil genadig op my afzien in mijn diepe onwaardigheid!
Wil den danktoon niet versmaden, dien U 't needrig harte biedt,
Dat Ge een voorsmaak van Uw Hemel op deze aarde smaken liet. enz.
| |
[pagina 391]
| |
De Eöolsche Harp, waarmede de Bundel besloten wordt, herinnert, schoon in verhevener toon, wederom meer aan de vroegere manier der Dichteres: Gy, telg der hoogre lucht, die in het wolk omzweven
Het trillend harptuig met onzichtbre vingren speelt,
Daar ge, uit het sombre woud op 't windtjen voortgedreven,
De snaren met uw kusjens streelt!
Daalt, daalt gy mooglijk af uit de ongenaakbre reien,
Om met Natuur in 't Jubellied
De lof des Scheppers uit te breien,
Zoo verr' er zee en luchtstroom vliet!
Wie zij gy, minlijke onbekende?
Wellicht de stoffelooze zucht
Eens droeven die, na 's levens ende,
Bleef zwerven in d'onmeetbre lucht!
Wellicht een schim, die haar beminden,
(Haar echtgenoot of kroost) beweent,
En die met d' adem van de winden
Haar teedre erinnringszucht vereent.
Met huivring hooren we u weêrgalmen
In de eenzaamheid van 't avonduur;
En als 't geruisch der korenhalmen
Op 's vooglenkoors vereende psalmen,
Zingt ge ook den Schepper der natuur!
Ja, ongeziene Geest die op de winden huppelt,
Zoet is ons oor de toon dien ge op de harpsnaar blaast;
Zoet als aan 't oog de daauw die op de bloemkelk druppelt
Waar 't blaauwend wolkj' in wederkaatst.
Uw toon smelt lieflijk weg, in zoeter steeds verwisseld;
Geen kunst verwekt uw melody;
't Is de adem die in 't boschloof ritselt,
En de ongedwongen toon is, als die adem, vrij!
| |
[pagina 392]
| |
ô Mocht mijn poëzy iets van uw zoet ontleenen!
Wat zoekt zy dan genot voor 't hart?
Ja! doe zy slechts den droeve weenen
Die hijgt naar tranen in zijn smart!
Zoo tooi' geen kunst mijn weemoeds zangen,
Maar blijv' de droeve die ze hoort,
Genoechlijk aan die tonen hangen
Die stemmen in zijn rouwakkoord.
Ongeveer op hetzelfde tijdstip verschenen twee gedichten der begaafde Vrouw in de Keur van Nederlandsche Letteren (bij Westerman): de Dageraad, en de Zonnenondergang, die hier volgt: Ginds legt de Zon na de afgerende baan
Haar schitt'rend hoofd op d' esmerauden baren,
Om morgen weêr van uit den Oceaan
Met nieuwen gloed in 't Oosten op te varen.
Wat weldaân heeft zy in haar loop verspreid!
Hoe menig plantj' ontwikkeld op zijn stengel,
En, zweemsel van Gods Goed- en Mogendheid
Deze aard versierd met licht, en kleurgemengel!
Lang draalt zy nog op 's halfronds verre boord,
Waar wijd en zijd de weêrschijn van haar luister
Met gouden gloed de westerkim ontgloort,
En uitstel geeft aan 't langzaam naadrend duister.
Haar flaauwer straal, ten jongsten afscheidsgroet,
Spreidt kalme rust, en zachte weemoed tevens.
Geen aardsch tooneel is 't peinzend hart zoo zoet,
Of voert als dit, tot d' oorsprong op des levens!
Zoo, zoo legt eens na d' afgerenden loop,
De Kristen 't hoofd ter stille grafrust neder!
En, (zoete troost! niet ijdel is die hoop!)
Op 's Hoogsten wenk herrijst hy eenmaal weder!
| |
[pagina 393]
| |
Herrijst hy, ja! maar 's Heilands beeld gelijk:
In heerlijkheid, met hemelglans omgeven,
Om, deelgenoot van 't zalig koninkrijk,
In de eeuwigheid zijn Schepper lof te geven.
In het jaar 1828 gaf onze Dichteres een uitvoerig deels verhalend deels beschouwend Gedicht uit:Jezus Lyden; doch waarvan misschien de versmaat, voor het onderwerp minder gelukkig gekozen, een zeker gebrek van levendigheid in geheel de behandeling brengt. Vol van keurige zoo wel als innige poëzy is wederom de Bundel, a0. 1829 te Brussel uitgegeven onder den titel van Nieuwe Gedichten. Men zal uit deze Verzameling hier, vertrouwen wij, gaarne het Weesjen terug vinden: Helaas! ik, arm en hulploos knaapjen,
Zwerf als het afgedwaalde schaapjen,
Verlaten door de wareld rond.
Uit d' ouderlijke stulp verdreven,
Moet ik van liefdegaven leven,
En slapen op den kouden grond.
De vader die my plach te koesteren,
De moeder die my plach te voedsteren,
Zijn beiden uit mijn arm gescheurd.
En als ik onder mijn gespelen
Het oudren-kusjen uit zie deelen,
My, arme, valt geen kus te beurt.
Mijn goede Vader is daar henen:
Mijn lieve Moeder is verdwenen!
Hun hand was altijd zoo gereed
De tranen van huns Arthurs oogen
Zoo ras zy vloeiden, af te droogen;
En, ach! wat wist ik toen van leed?
| |
[pagina 394]
| |
Ik was hun leven, lust en vreugde;
'k Had alles wat het hart verheugde,
En hupte zorgloos aan hun zij';
En als ik my ter nachtrust strekte,
Of d' uchtend me uit mijn sluimer wekte,
Hoe zoet was dan hun kus voor my!
Dan, ach! 't werd oorlog, en men zeide
Dat ieder zich ten krijg bereidde.
Ik weet niet wat dat woord beduidt,
Maar zoet klonk trom en fluit me in de ooren,
En op 't gelui der kerkkloktoren
Borst ik in vreugdekreten uit.
Onnoozle! dat ik niet vermoedde,
Dat al mijn vreugd ten einde spoedde,
En van geen zorgen wist nog vrees!
De dag, helaas! kwam immers nader
Als 't laatste kusjen van mijn Vader
Te beurte viel aan d' armen Wees.
Hy nam een krijgsmans rok en degen,
Die blonk my als een vuurvlam tegen;
Een pluimbosch droeg hy, hoog en breed,
Die altoos heen en weêr gewiegeld
En in het staal' kasket gespiegeld,
Mijn hart van vreugde kloppen deed!
Hoe wenschte ik me ook die fraaie kleêren
En zulk een hoed met hooge veêren!
Hoe wenschte ik dat ik met hem ging!
Onwetend welk een lot hem beidde,
En dat ik toen hy van ons scheidde
Zijn allerlaatsten kus ontfing!
De dorpklok luidde spoedig weder,
Hoe wierp ik toen mijn speelgoed neder,
En vloog naar buiten in één sprong!
Daar zag ik met de hoeden zwaaien,
De vlaggen uit de vensters waaien,
En even blijd was oud en jong.
| |
[pagina 395]
| |
Onnoozle, dat ik óók kon zingen,
En, als mijn makkers, dartel springen,
En roepen evenblijd Hoezéé!
Ik dwaas, die ook mijn hoedjen zwierde,
Daar de overwinning die men vierde,
My 't vaderkusjes derven deê!
'k Dacht toen; 't is een dag van vreugde!
My immers, boven alles heugde
Wat ik van Vader had gehoord.
By 't afscheid sprak hy: ‘Haast is 't vrede,
Dan breng ik de overwinning mede.’
En Vader hield toch altoos woord.
Ja, de overwinning was gekomen,
Maar had mijn Vaders bloed doen stromen;
Zy bracht hem dood uit de oorlog weêr!
'k Mocht nooit weêr aan zijn knieën hangen,
En nimmer drukt hy op mijn wangen
Het liefdekusjen van weleer!
Mijn Moeder klemde me aan haar harte.
Zy drukte een woeste kus van smarte,
Met duizend tranen, op mijn wang.
Dien kus van haar bestorven lippen
Waarmeê haar de adem scheen te ontglippen
Vergeet ik nooit, mijn leven lang!
Nog eens, nog eens slechts voor haar sneven
Voelde ik my van haar arm omgeven,
Nog eens het kusjes van haar mond;
Toen ze onder 't laatste kracht verzamelen,
‘Mijn kind! mijn kind!’ poogde uit te stamelen
In de allerjongste scheidensstond.
Wie zal my nu ter nachtrust leggen -
My d' uchtendlofzang hooren zeggen,
En leeren my het avondlied!
Wie zal me in krankte 't hoofdjen steunen,
Nu 'k op geen Moederborst mag leunen
Geen Vader my zijne armen biedt?
| |
[pagina 396]
| |
Wie zal mijn kindschheid nu bewaken?
My Godgezind en deugdzaam maken?
Mijn Moeder immers ligt in 't graf:
De Vader immers is me onttogen,
Die op mijn willig kinderpogen
Het kusjen van belooning gaf! -
Wat ween ik? - leerde my mijn Moeder
Niet opzien tot den Albehoeder?
Is Jezus niet der kindren Vrind?
Hy die geen musch vergeet te voeden
Zal 't arme weesjen ook behoeden
Dat Jezus boven al bemint!
Hy zal my spijzen; Hy, my kleeden;
Onzichtbaar waken op mijn schreden,
Tot de aardsche weg is afgeleid:
En, moest ik vroeg mijne ouders derven,
Zy geven me eens na 't zalig sterven
Den welkomkus in de Eeuwigheid!
De ziekte, die in het jaar 1826 het leven der dierbare Vrouw bedreigde, maar, hoe hevig ook en in de gevolgen ondermijnend, evenwel voor dat oogenblik nog spaarde, had op hare reeds zoo geheel aan Geloof en Waarheid gewijde poëzy minder invloed, dan op geheel haar verder levensgevoel en levensbetrekkingen. Zij was in die ziekte, na bange zielsworstelingen, tot eene rust en blijdschap in het geloof gekomen, die zij, in die mate en met die ongestoordheid althands, nimmer te voren ondervonden had. Was zij altoos haren man en eenig overgeblevenen zoon een teder zorgende vrouw en moeder geweest, van dien tijd af scheen zij, reeds van het aardsche leven losgemaakt en met haar hart geheel reeds boven, die geliefde panden eerder als een niet meer tot deze | |
[pagina 397]
| |
aarde behoorende geest, liefdevol altijd, als te omzweven. Met de kalmte van eene, die bij het afscheid van dit leven, dankbaar en zonder zelfbegoocheling de wegen overzien mag, door God met haar gehouden van hare vroegste dagen af, schreef zij nog in de volgende Uitboezeming hare zielsgeschiedenis: 'k Zocht als kind reeds hier beneden
Wat op de aarde niet bestond;
'k Zocht met rusteloos verlangen,
Ja, met tranen op de wangen,
Wat geen teelt was van haar grond.
'k Zocht het niet in zingenieting,
Of in woeste kindervreugd;
Niet by blijde speelgenooten;
Neen, mijn hart was toegesloten
Voor het dartle spel der jeugd.
In de diepe donkre bosschen
Waar de weemoed voedsel zoekt,
En het zoet geruisch van 't lover
Met bedrieglijk zingetover
't Reeds te weeke hart verkloekt.
Aan den uitgespannen hemel,
Tintlend van den starrengloed
Waar des Scheppers alvermogen
Stille tranen lokt uit de oogen, -
't Hart vertedert kloppen doet;
Daar (onnoozle!) zocht ik hijgend
Naar dat ongekend genot,
Dat ik zelf niet wist te noemen,
En (wat ook deze aard moog roemen)
Slechts te vinden is in God!
Ja, nog dwazer - in my zelve
Zocht ik soms naar 't dier kleinood!
Dáár het minst toch, kon ik 't wachten!
Wat ook was dit ijdel trachten? -
't Leven zoeken by de dood.
| |
[pagina 398]
| |
Faalde 't my aan wijze lessen,
Heilzaam Kristlijk onderricht?
Neen; ik zal geen oudren honen
Wien het lust was, aan te toonen
Waar die schat verborgen ligt.
Neen; het waar een vader lasteren
Die dien zelf zoo ruim bezat.
Dat verwijt hem op te laden
Waar' zijn nagedachtenis smaden,
Die tot nu geen vlekjen had.
Naar met zielverbijstrend bruisschen
Stroomde mij 't gevoel door 't hart:
Is 't dan wonder, zoo ik dwaalde
(Schoon het licht my tegen straalde,)
Tot God-zelf mijn Leeraar werd?
Vraag ik me echter onbewimpeld,
‘Hield ik steeds met zoeken aan?’
Neen: helaas! in later jaren,
Onder duizenden bezwaren,
Scheen ik zorgloos stil te staan.
Maar die steeds getrouwe Herder,
Die het schaap hoe verr' verdwaald
Van den weg waarheen hy 't leidde,
Opzoekt langs de dorre heide,
En weldadig huiswaart haalt,
Rukte me uit die zorgeloosheid
Met een fellen donderslag
Waar my de aard by scheen te ontzinken
En, - ik zag het kleinood blinken
Dat by Hem verborgen lag.
Ja, Hij bracht me op ruwe wegen,
En weldra aan 't open graf!
Toen eerst leerde ik by Hem zoeken
Wat geen wetenschap of boeken
Ooit een mensch te vinden gaf.
| |
[pagina 399]
| |
Toen eerst wierd de duistre weemoed
Die me als kind steeds overviel -
Toen, het hijgende verlangen
Om mijn Heiland aan te hangen
Kenbaar aan mijn eigen ziel.
ô Gezegend zijn die slagen,
Ja, de zwaarste zelf die trof!
Hoe dan ook mijn hart blijv' schreien,
't Zal de roem Zijns naams verbreien!
Zijn genâ zij eeuwig lof!
Want toen stortte 't licht zijns aanschijns
Heldre stralen op my neêr,
En het kleinood was gevonden
Dat geen schatten koopen konden
Eeuwig zij Zijn goedheid eer.
‘Niet dat ik 't alreeds bezitte,’
(Roep ik met den Heilgezant,)
Maar, er biddend naar te streven
Werd my uit genâ gegeven,
En Zijn Geest tot onderpand.
Dit vers, onder hare papieren gevonden, voerde de dagteekening van 1830. Reeds in de lente van dat zelfde jaar (16 April) werd door eene kortstondige maar hevige krankheid de laatste levensdraad van het sints lang verkwijnend lichaam afgesneden. Hare nagedachtenis blijft bij allen, die het voorrecht hadden haar te kennen, in zegening. Uit hare nagelatene Schriften werd ten jare 1833 nog een Bundel gedichten verzameld en met eene Voorrede van Da Costa uitgegeven (te Leeuwarden bij G.T.N. Suringar). Van die Bundel zijn de hier overgenomene Uitboezeming, en het Kindeke te Bethlehem wel de belangrijkste. - In de Muzen-almanak | |
[pagina 400]
| |
des jaars 1831 verscheen nevens een afbeeldsel ook eene Levensoverzicht der Dichteres, waarvan wijlen Mr. Nic. Carbasius cz. de schrijver geweest is. D.C. |
|