Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 1
(1844)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Willem Bilderdijk]Bilderdijk (Willem) werd geboren te Amsterdam op den 7den September des jaars 1756, uit deftige ouders, door afkomst en maagschap aan meer dan ééne oude en in Nederland historische familie, zoo uit den tijd der Republiek als uit dien der middeneeuwen, verwant. Zijn vader, Doctor Isaac Bilderdijk, oefende langen tijd de praktijk der geneeskunde in zijne vaderstad uit. Deze, een man zijnde van naauwgezette eerlijkheid, en even driftig van aart als stevig van karakter, berokkende zich door zijne vurige verkleefdheid aan het huis van Oranje en door zijne vrijmoedige gisping van de aristocratische party, niet weinig vijandschap, en de ongegronde aantijging van tot de zoogenaamde Doelisten te hebben behoord. Bij het dien ten gevolge sterk afnemen zijner praktyk, werd hem, na den dood van den Stadhouder Willem IV, door de Prinses Weduwe het ampt van Opziender over de maniantie der Collective middelen opgedragen, aan welks getrouwe waarneming hij tot in gevorderden ouderdom tijd en krachten besteedde, zonder evenwel de geliefkoosde studie der medicijnen, of de liefheb- | |
[pagina 130]
| |
berij voor dichtkunst, die hem eigen was, te laten varen. Als dichter onderscheidde zich Doctor Bilderdijk wel niet door eene zoo hooge vlucht, maar veeleer door zekere niet alledaagsche gespierdheid van versbouw, die in de nog voorhanden Arria en Paetus, Tomyris, en andere Tooneel- en Dichtstukken, inderdaad uitsteekt. De kindschheid van Bilderdijk den zoon leverde niets zoo bijzonder in het oog vallends op. Veelal in zich zelven gekeerd, gaf hij wel bij het leeren in huis en op de kinderschool blijken van vlugheid en meerderheid boven velen van zijne jaren, maar liet zich evenwel minder nog van dat groote genie, dat in hem sluimerde, destijds ontwaren, dan van die oorspronkelijkheid van karakter welke in menschen van buitengewonen aanleg zich vroeg reeds in kleinigheden openbaart. Dus, onder anderen, liet hij, nog zeer jong kind zijnde, zich eens een onverdiende straf opleggen, zonder eenige moeite te doen om die door eene eenvoudige verklaring van het gebeurde billijk te ontgaan, gevende voor reden, dat het de zaak was van den gene die strafte, om den beschuldigde eerst te ondervragen, en zelf te weten wat hij deed. Ernst intusschen, diep gevoel, en nadenken, tot welker mededeeling hij eerst veel later genoegzamen rijkdom van woorden vond, en waarvan de uitkomsten altijd liefst door hem werden toebetrouwd aan het papier, kenmerkten, volgens Bilderdijks eigene herinneringen op dat punt, die vroegste levensjaren, welke bij hem eerder onder een nevel van somberheid voorbij snelden. Wat aandoenlijke zucht | |
[pagina 131]
| |
reeds toen in het hart des toekomenden Hoofddichters verborgen lag, laat zich opmaken uit een vers, Gibeon getiteld, dat later omgewerkt en in 1808 in zijne Najaarsbladen geplaatst Ga naar voetnoot1, aldaar de dagteekening van 1760 als die van zijnen vroegsten oorsprong voert. Een andere veel vollediger Herinnering aan zijne kindschheid bezitten wij in een Dichtbondel uit later tijdvak Ga naar voetnoot2, in dien schoonen Horatiaanschen Lierzang, welke, deze zelfde woorden ten opschrift voerende, aldus aanvangt: Wanneer ik, nog een teder kind,
In 't eenzaam van den hof,
Meer mijmerziek dan speelsgezind,
Het hoofdhair zwierende in den wind,
Een somber plaatsjen trof;
Dan greep my soms eene ijzing aan,
Wanneer ik de oogen sloeg
Op de intreê van de levensbaan
Die 'k eens als Jongling in moest gaan,
En naar bestemming vroeg.
Dan zag ik als met afschrik rond
Op elken levensstand;
En delvend naar mijns harten grond,
Of ik er 't minste trekjen vond
Aan zulk een doel verwant?
En verder: Geen dartelende ringelduif
Bestak my hupplens moê
Met lovertjens uit Venus huif,
Noch drukte met haar donzen kuif
Mijn neigende oogjens toe.
| |
[pagina 132]
| |
Geen palmstruik boog zich over my,
Geen myrth of lauwrenspruit;
Geen lelie hief zich aan mijn zij',
Geen veldvink goot zijn melody
Omtrent mijn slaapsteê uit.
Ik rees, maar vond op 't hooge duin
Geen lust in 't mulle zand,
Geen roosjens in de lentetuin,
Maar staarde soms op mossig puin,
En dacht aan Teisterbant.
En ten slotte: Geen wenschen, geen verlangen meer!
Geen wil, geen eigen zin!
Geen wareldweelde, schat, of eer.
In GOD is 't al wat ik begeer,
Is al, wat ik bemin!
Een schijnbaar gering en in het eerst weinig geteld voorval gaf omstreeks zijn zesde jaar een in de gevolgen beslissende wending aan zijn volgend levenslot. Een trap op den voet, hem door een speelnoot ongelukkig toegebracht, had eene zoodanige beleediging van het beenvlies ten gevolg, dat er allerlei heelkundige operatiën bij te pas moesten komen, wier vermenigvuldiging en bedenkelijke uitwerksels zijn gestel hevig aantastten en van dat gevolg waren, dat hij eerst op zijn zestiende jaar eene dragelijke gezondheid herkreeg, en voorts levenslang den meer of min verminkten voet eenigzins nasleepen bleef. Van dit tijdstip af begint dat huis- en kamer-, veelal zelfs bedlegerig leven, op meer dan ééne plaats in zijne schriften herdacht. Hier, aan eigen nadenken | |
[pagina 133]
| |
en werkzaamheid bijna geheel overgelaten, legde hij den grond van die veelvuldige kennis en rijke wetenschap, die niemand minder dan Bilderdijk gezegd mag worden aan louter onderwijs van menschen of boeken te hebben ontleend. In wat verhouding eigen nasporing en zelfdenken van den beginne gestaan heeft tot het gebruik, dat hij toen reeds van boeken maakte, geeft hij zelve ergens Ga naar voetnoot1 treffend te kennen op de volgende wijze: Mijn leven was, van vroeg, in 't stil en eenzaam peinzen,
En 't handlen van de pen en teekenstift, verdeeld;
Het lezen - ? ja genoeg; maar mag men 't zich ontveinzen,
Hoe min ons 't lezen baat waar zich 't verstand bij streelt?
Wat leert het meestentijds, dan meê en na te praten
En vult het hoofd met waan dier kennis die men mist?
Wat, dan zich roekloos op eens anders hoofd verlaten,
Dat valschheid heeft gebroeid en ze ons voor waarheid discht?
En boeken - ? 'k dank ze aan U, o waardigste aller vrienden,
Wiens lijk ik volgde aan 't graf met kinderlijke smart.
Wiens boekschat, raad, en hulp my als eens vaders dienden,
En wiens gedachtnis steeds een vreugd blijft voor mijn hart.
Maar neen, ik had te veel de boeken voorgeloopen,
Daar ik in eenzaamheid my zelven onderhield;
Mijn hart stond voor 't begrip van andren niet meer open,
'k Was door een stillen geest met eigen oog, bezield!
Van kindsbeen vestte zich mijn aandacht op my-zelven,
Mijn denkenskracht, mijn geest, beweging, en verstand:
Dit trachtte ik uit mijn hart beproevend op te delven,
By 't werktuig van dit stof, met ziels- en lijfsverband.
Dit speelde als jongen knaap my altijd in gedachten;
De denkvorm, en de wil, de lijdlijkheid en daad:
Dit woelde in 't rijpend brein by slapelooze nachten,
Met d' oorsprong van de wet, en 't merk van goed en kwaad.
| |
[pagina 134]
| |
De Wiskunst meê greep plaats, in 't kinderbrein ontloken,
Dat zelfs den naam niet kende of wist waar ze in bestond,
Doch jaren naderhand zich vruchtloos 't hoofd gebroken,
En 't geen zijn geest zich schiep in andre schriften vond. -
Zijne vroegste lectuur intusschen (zoo wordt deze plaats nader opgehelderd uit nog andere berichten, die in 's Dichters werken hier en daar verspreid zijn), de bron tevens zijner eerste overdenkingen en de aanleiding van zijn vroegste zelfonderzoek, bestond, naar oud Hollandsche wijze, uit den Bybel en Cats. Straks kwam daarbij al wat eerst de Boekerij van zijnen vader, straks die van Doctor Verschuur (den vriend, in de boven aangehaalde regels en meermalen elders met dankbaar gevoel herdacht) aan zijne weetgierigheid opleverde. Zoo werd al vroeg Letterkunde en Geschiedenis, Logica en Metaphysica, Natuurkunde, Anatomie, Physiologie en Pathologie, eerlang mede het Natuurrecht van Wolff bestudeerd. Schoonschrijven en teekenen, eerst als liefhebberij en tijdkorting aangegrepen, werd later vlijtig en regelmatig geoefend onder de leiding van Van Drecht. Van de studie der Bouwkunst verklaart hij, dat zij hem reeds vroegtijdig alle mathematische en esthetische genoegens vereenigd aanbood. De krijgstaktiek insgelijks trok zijne bijzondere belangstelling, schoon met een uitzicht, dat door de gevolgen van het opgemeld ongeval te loor ging. De Dichtkunst stond bij alle deze studiën van Bilderdijks kinder- en jongelingsjaren nog niet zoo zeer op den voorgrond. De groote Latijnsche Lierdichter, met welken het onderwijs van zijnen vader, en vooral | |
[pagina 135]
| |
eigene oefening hem al vroeg zeer gemeenzaam deed zijn, wekte het eerst de dichterlijke zucht en kracht bij hem op. Later werkte ook de nieuwe Psalmberijming (a0. 1773 ingevoerd) op de dichtgave van den lijdenden knaap. Als Dichter zelf, trad hij niet dan na ongelooflijke oefeningen om het werktuigelijke der taal meester te worden, niet buitengewoon jong, en als zijns ondanks, in het openbaar op. Men zoude thans moeilijk de eerste vonken van dat voorbeeldeloos dichtgenie herkennen in eene Proeve van poëzy op twaalfjarigen leeftijd, later (a0. 1770) buiten zijn weten in de Letteroefeningen geplaatst. Het is eene Beschouwing van vijf tafereelen uit Josephs leven, in 's Dichters hoogen ouderdom, doch evenzeer buiten zijn weten, afzonderlijk verkrijgbaar gesteld Ga naar voetnoot1. Des te schitterender trad hij op eenige jaren later. Het Leydsche Genootschap Kunst wordt door arbeid verkregen, had voor prijsstof in het jaar 1774 uitgeschreven den Invloed der Dichtkunst op het Staatsbestuur. De jonge Bilderdijk, schoon de stof door sommigen vrij ondichterlijk werd geoordeeld, werd er door opgewekt tot een Lierzang, dien hij inzond, doch zonder zijnen naam in het besloten billet te kennen te geven. Hij werd bekroond. In het volgende jaar wachtte hem een nog glansrijker triomf. Op eene prijsstof van hetzelfde Genootschap: de ware liefde tot het Vaderland, zond hij een Dichtstuk in drie Zangen in, dat de gouden eerpenning, mitsgaders een Lierzang, die de tweede zilveren behaalde, terwijl de eerste | |
[pagina 136]
| |
zilveren toegewezen was aan de Baronnesse De Lannoy, dezelfde, wier poëzy hem eenigen tijd vroeger het ach' io son pittore! had doen uitroepen. Hij bleef haar, sedert, eene onbegrensde achting als kunstvriendin toedragen, en vereerde hare nagedachtenis eerst door de uitgave harer nagelatene Gedichten (a0. 1785), later door menige herdenking aan haren omgang, en aan dat dichtvermogen, hetwelk hem in rijpere jaren, bij het terugzien op dien leeftijd, ergens deed uitroepen Ga naar voetnoot1: Gy, gy alleen, Lannoy, gy echte Dichteres,
Wier tombe, omwemeld van Bataafsche lijkcypres,
Ik zelf met eigen hand uw lijkasch heb geschonken,
Verdiende in 't perk der eer eens Dichters hart te ontfonken;
Gy waart me een zegepraal, my dierbaar, mijner waard! -
Neen, Hollands Dichtrenoogst was tot dees tijd gespaard.
Als Willem Bilderdijk aldus zijne intrede deed in de Dichterlijke wereld, was hij nog alleenlijk in het ouderlijke huis en op zijn eenzaam kamertje geleerde of student; voor het overige op het Inspecteurskantoor zijns vaders, die dezen zijnen oudsten zoon gaarne tot de opvolging in zijn ampt had opgeleid, met de hem in alles eigene vlijt en ijver werkzaam. Doch zoozeer het boekhouden, als eene zaak van wetenschap, orde en netheid, ten allen tijde door hem eene belangrijke bezigheid geacht werd, zoozeer had hij toen reeds, gelijk in geheel zijn volgend leven, een onoverkomelijken afkeer van ampten. Hetgeen deswege tusschen den genievollen jongeling en zijnen | |
[pagina 137]
| |
anders door hem streng geëerbiedigden vader voorviel, heeft hij tevens ernstig en luimig beschreven in zijne Geboortsbestemming Ga naar voetnoot1, bij de volgende zamenspraak: Maar leven moet men; en het leven eischt ook eten;
Het eten - geld! - Wel nu? - Dit dient ge toch te weten;
En weet gy 't, weet daarby, dat ik als eerlijk man
Mijn kindren, na mijn dood, geen renten laten kan...
Daar wordt een stand vereischt, een middel om te winnen. -
In Gods naam! zoo 't moet zijn. - Wat zult gij dan beginnen? -
Studeeren. 'k Neem den stand van Arts of Advocaat. -
Studeeren? Wees niet dwaas, dat komt nu veel te laat. -
Waarom dan? - Dat vereischt een zevental van jaren. -
Ik ben geen knaapje meer, en zal den tijd wel sparen. -
Onmooglijk! maar een ampt...! - De hemel sta my by!
Een ampt, mijn vader! hoe! en waar een ampt voor my? -
Het mijne, ik ga reeds af. - (Daar zat oom Kool te kijken).
Een Ampt! en zulk een ampt! dat zou my slecht gelijken!
Hoe! ik bestieren? ik, het oog op andren slaan?
Ik orde houden, ik, en niets van iets verstaan?
Nooit leerde ik iets het minst verzorgen of besturen;
Ik kan 't mij zelven niet.
Het gevolg was, dat de opleiding tot het vaderlijk ampt overgedragen werd op den tweeden zoon, dien Johannes Bilderdijk, wiens voortreffelijk karakter en Christelijk afsterven in het jaar 1780, door onzen Dichter zoo aandoenlijk bezongen werden Ga naar voetnoot2. Hij zelve mocht nu de studie kiezen, en bepaalde zich bij die der Rechten. De vaderlijke zorg zocht me ampten. O mijn Vader!
Hoe aaklig was voor my het denkbeeld van een ampt!
My ampten, waardigheên -! my, eer en geldversmader!
Neen! zij voor 't eerlijk brood met stroomend zweet gekampt!
| |
[pagina 138]
| |
Neen, sprak ik, kan mijn arm het krijgszwaard niet hanteeren,
Is 't harnas my door 't lot, door 's Hemels wil, ontzegd:
De tabbaard zal voor 't minst mijne afkomst niet onteeren;
Zoo strijde ik even fier voor onschuld, deugd, en recht! Ga naar voetnoot1
Met dat oogmerk begaf zich dan Bilderdijk, toen reeds vier en twintig jaren oud, naar de Leydsche Hoogeschool. Nog in het ouderlijke huis wonende, had hij, behalve door de Prysvaerzen, zijn naam als Dichter geheel gevestigd door zijne navolging van den Koning Edipus van Sophocles (a0. 1779), en was ook als uitstekend Letterkundige zijne achting reeds groot bij mannen als Fontein, Valckenaer den vader, en andere sieraden der geleerde wereld en der Academiën in ons land. Tot dat zelfde tijdvak (1778 en 1779) behooren ook nog de luimige Brieven in verzen aan zijne eenige Zuster, waarvan in 1835 Jonkheer Mr. J.F. Van Breugel (aangehuwde zoon van Mevr. Wentholt, geb. Bilderdijk) een Zestal uitgaf onder den titel van Dichterlijke Uitspanning.Merkwaardig voorts voor de geschiedenis van zijne vorming beide als praktisch Dichter en theoretisch Dichtkundige is zijne a0. 1780 bij de Leydsche Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde bekroonde Verhandeling over het verband van de Dichtkunst en Welsprekendheid met de Wijsbegeerte Ga naar voetnoot2. Zijne Akademische loopbaan was, naar het oogmerk, hoofdzakelijk aan de Rechtsgeleerdheid gewijd. Met ongelooflijke inspanning hield hij te gelijk de vele | |
[pagina 139]
| |
vakken en wetenschappen, die hem reeds gemeenzaam waren, bij, en verkreeg hij in den beperkten tijd van twee jaren eene diepe en uitgebreide kennis van het Canonieke en Feudale, zoo wel als van het Romeinsche Recht. Dit laatste bleef hem ook sedert, en heel zijn leven door, eene geliefkoosde studie; waarvan zoo wel zijne uitgegevene Rechtsgeleerde Schriften, als zijne met keurige aanteekeningen op den rand dicht beschreven Corpus Juris, de blijken opleveren. Zijn lijdend maar veêrkrachtig gestel trotseerde, vooral in die dagen, de vermoeijenissen van een leven, waarvan nog de tijdgenooten kunnen verhalen, dat meermalen twee van de drie nachten aan de studie in plaats van aan den slaap gegeven werden, en hij meer dan eens flaauw van uitputting op de Collegiën der Hoogleeraren nederzeeg. Te gelijk evenwel was zijne levenswijze alles behalve afgetrokken. Geleerde en gezellige kringen als ten huize van Schultens, Pestel, en andere mannen van dien stempel, bezocht hij gaarne. Ook zag hij zelf ten zijnent vele jonge lieden, waaronder, als tijdgenoot en boezemvriend, ook Van der Palm. Tot dit zelfde tweejarig tijdvak moet ook nog eene liefdegeschiedenis, een duël, en een proces behoord hebben. Maar vooral onderscheidde zich onze Dichter reeds toen door het stellige en vurige zijner politieke gevoelens, ondanks welke hij evenwel bij velen van de tegenovergestelde partij ruim zoo zeer in hooge achting stond, dan bij zijne eigene; terwijl van een anderen kant reeds allerlei schand- en lasterschriften in Couranten, als de Diemermeersche en Noordhollandsche, tegen hem uitvoeren, toen hij | |
[pagina 140]
| |
(waarschijnlijk niet op malschen toon, als men zich licht kan voorstellen) een aanzoek afgewezen had, om een lofvers te maken op de betrekking van Amsterdam tot de Americaansche Republiek. Tegen het einde van het jaar 1782 werd hij tot Meester in de beide Rechten bevorderd op 105 Theses, wier openbare verdediging gevolgd werd van eene Aanspraak, waarvan de warmte ten aanzien van eenen der Hoogleeraren hem zeer kwalijk genomen werd Ga naar voetnoot1. Hij vestigde zich kort daarop als praktiseerend Advocaat voor de Hoven van Justitie in den Haag, en trad in den jare 1784 in den echt met Rebecca Catharina Woesthoven, zuster der aan Bilderdijk, ook na de treurige ontbinding van dat huwelijk, altijd verknocht geblevene Dichteres Mevrouw Elter. Het kan niemand bevreemden, dat, gedurende dit tijdvak van 's Dichters bloeijendste jeugd, een hoofdvak van zijne dichterlijke werkzaamheid de Minnepoezij in onderscheidene vormen geweest zij. Zijn vurig, voor schoonheid en liefde even fijn als diep gevoelig gemoed gaf zich misschien wat zeer weelderig lucht in dien stroom van deels oorspronkelijke, deels aan Anacreon, Catullus, Janus Secundus, met geenen minderen gloed en kunst ontleende lust- en liefdezangen, die den inhoud uitmaken van twee zijner meest beroemde bundels van dien tijd: Mijne Verlustiging (a0. 1781), waarin onder anderen die overschoone vertaling van Theocritus, door hem Offerzang getiteld, voorkomt, en de Bloemtjes (a0. 1785). Nog eene derde verza- | |
[pagina 141]
| |
meling van Minnedichten, allen gericht aan haar, met wie hij tien jaren zijns levens in den band des huwelijks heeft doorgebracht, gaf in het jaar 1796, gedurende 's Dichters uitlandigheid, de Boekverkooper Elwe, onder den titel van Oden en Gedichten, even slordig als buiten eenig kopijrecht uit. Door de mismaking, in deze wederrechtelijke uitgave, van een dichtwerk, dat oorspronkelijk alleen tot verspreiding op losse blaadjes onder vrienden bestemd was geweest, zag zich Bilderdijk later genoodzaakt, niettegenstaande het pijnlijke der herinnering, eene tweede en gezuiverde uitgave daarvan zelf te bezorgen, die onder den titel van Odilde (a0. 1808) verscheen. Wie intusschen hem wegens deze zijne erotieke poëzy moge hard vallen, - maar vooral wie zich door dat voorbeeld tot gevolgtrekkingen in het voordeel van eene zinlijke richting in het leven mocht aangemoedigd achten, - die leere uit de eigene schriften van den grooten Dichter tevens kennen uit wat eindeloos hooger dan het zinlijke standpunt, hij ook destijds reeds de echtelijke liefde beschouwde, en hoedanig een getuigenis hij, nog in later jaren, van de onbesmette zeden zijner jeugd kon afleggen, in zijn in alle opzichten zoo leerrijk en aandoenlijk vers aan Cats Ga naar voetnoot1 Die kwijning, ach, waarby geen pijnen halen!
Wat schiep mijn boezem zich al schittrende idealen,
Gevormd, verdwenen, in een oogenblik, en ach,
Waar in mijn oog 't geluk, maar steeds omneveld, zag.
| |
[pagina 142]
| |
Wat waart gy me in dien stond een trooster, een vertrouwde!
Een spiegel, waar mijn ziel heur beeltnis in beschouwde!
Een gids, die me, in mijn leed, hoe hoog mijn jammer rees,
De hand bood, steunde, en steeds op beter toekomst wees!
Die midden in 't verval der hoogstverbasterde aarde,
Door jonglingschap en jeugd mijn lichaam rein bewaarde,
En 's levens zaligheid, van dartlen onbesmet,
Alleen verwachten deed van 't kuische huwlijksbed.
Vergeefs mocht me een gestel vol vuurs en veêrkrachts dringen,
Vergeefs verbeeldingskracht uit alle banden springen,
Vergeefs mijn ligchaam zelfs bezwijken in dien strijd:
'k Leed alles: 'k had mijn jeugd één voorwerp toegewijd!
Één voorwerp, ach, dat God my eenmaal op mijn smeeken,
In de armen voeren mocht, om dierbaar kroost te kweken!...
Die loutring van het hart door Liefdes zuivre vlam,
Die aan der driften drang heur overmacht benam,
My de Echtkoets eeren deed als 't heiligst op deze aarde,
Wier schennis geene op aard in gruwel evenaarde,
U dank ik ze, u alleen.
Het was te voorzien, dat de oefening der Dichtkunst eenigermate lijden zoude bij het opnemen eener Rechtsgeleerde praktijk, waarbij onze Dichter zich niet slechts een eervol beroep, maar ook eene soort van kamp ter verdediging van vervolgden, en handhaving van de Oranjegezinde beginselen had voorgesteld. En inderdaad, geplaatst in het midden zijner pleitbeslommeringen en der politieke woelingen van die dagen, mag het tijdvak van a0. 1782 tot a0. 1787 wel het minst vruchtbare in Bilderdijks uitgebreide dichterloopbaan gezegd worden. Toch rustte zijne lier niet geheel. Behalve de reeds vermelde uitgave der Bloemtjes, leverde hij in den Deucalion en Pyrrha (insgelijks a0. 1785) een even schoone als geestig bewerkte Proeve van een Tooneelstuk, waarin uitgenomen bij | |
[pagina 143]
| |
de ontknooping, slechts twee personen het woord voeren. Van de Geuzen van Onno Zwier van Harenbezorgde hij, in dat zelfde jaar, in gekuischter taal en vaak gespierder poëzy, met vermeerderde ophelderingen en aanteekeningen, een nieuw bewerkte uitgaaf. De opdracht van dezen arbeid aan Willem den Vde was eene uitboezeming op nieuw van die gevoelens, voor welke hij geene gelegenheid verzuimde met een des te vuriger ijver uit te komen, naar mate zij destijds feller tegenspraak en miskenning bij de wederpartij plachten te vinden. Eindelijk gaf hij in schoone Nederduitsche verzen de Krygszangen van Tyrtéus (a0. 1787) uit, niet zonder een meer of min ironischen wederklank op den krijgslust der vrijcorpsen op dat oogenblik in het vaderland, gelijk uit de volgende regels mag opgemaakt worden, met het opschrift: Aan het hoofd van mynen Tyrtéus, in een later vergaderden Dichtbundel opgenomen Ga naar voetnoot1: 't Schreeuwt alles, te wapen!
't Wil al in 't geweer!
In mannen en knapen,
Hoe oud of hoe teêr,
Hoe wel- of wanschapen,
Geen onderscheid meer!
't Kan rusten nog slapen,
Maar hongert naar de eer
Van kousjens met slopjens,
En knoopjens als dopjens,
En schoentjens met smeer.
De boer Alexandert
By mistpraam en kar;
| |
[pagina 144]
| |
De burger, gebanderd,
Loopt om voor een' nar:
't Zwiert vaandel en standerd,
Hoe heet of hoe bar;
't Saizoen is veranderd,
En 't jaar in de war;
De kermis vol kuren
Schijnt eeuwig te duren
Aan 't poppengesnar.
Welaan dan, mijn vrinden!
Wil 't alles te veld;
Zijn de oorlogsgezinden
Nu meerder geteld,
En ruimer te vinden
Dan oordeel of geld:
Wil elk zich verblinden
Met d'eernaam van Held;
Welaan dan eens mede
Naar Attische zede
Den krijgstoon gesteld!
Maar voor 't overige, als gezegd is, was Bilderdijks ziel zoo wel als zijn tijd destijds geheel ingenomen en vervuld van de plichten van zijn beroep en zijne uitgebreide politiek-rechtsgeleerde werkzaamheid. Hij bewoog zich nu krachtig en vrij in dat element van krijg in den tabbaard (militia togata), waarnaar hij bij zijne studiën in dat vak zoo verlangend steeds had uitgezien. Een zijner in dien geest gevoerde, meest gerucht makende processen, was in het jaar 1786 dat van zekere Katharina Mulder (Kaat Mossel in den wandel genoemd, omdat zij te Rotterdam Stadskeurvrouw der schelpvisch was), die hij, nevens anderen van hare denkwijze, tegen de aanklacht van | |
[pagina 145]
| |
oproerigheid wegens Oranjeleuzen en kreten even gelukkig als manmoedig verdedigde, te midden van verwenschingen en dreigingen, waarvan hij ten slotte niet zonder een ligten bajonetsteek afkwam. Hij zelve voorts beschrijft dat bij uitstek Rechtsgeleerde tijdvak van zijn leven, in de reeds aangehaalde Geboortsbestemming, met eenige hoofdtrekken aldus: 'k Begon het vak der Rechten,
Waaraan me en smaak en plicht met ijzren banden hechtten,
En 'k zwoer met hart en ziel aan dees mijn roeping trouw.
Om haar verduurde ik leed en arbeid, zweet, en kou';
Om haar doorwaakte ik nacht aan nachten, en verzaakte
Wat andren d' arbeid zoet, het leven dierbaar maakte,
Kleefde aan mijn schrijfdisch vast, en at mijn tweebak droog,
En dronk mijn slappe thee, gelukkig in mijn oog.
Waarvoor? voor d' armen wees, den lijdende en verdrukte,
D'onnoozle, dien mijn moed uit band en kerker rukte.
Of waar, waar wees ik ooit behoeftige onschuld af?
Waar leed ooit armoê nood, daar ik bekrompen gaf?
Waar diende ik ooit om 't geld, om aanzien of om gaven?
Waar schuwde ik haat of leed om recht en wet te staven?
Waar heeft mijn teedre zorg in Maagschapsband of Echt
De scheuring niet geheeld, den wrevel niet geslecht,
En liefde en heil hersteld? Wie onzer in 't ontwikkelen
Der duisterheên van 't recht, gevoelde heeter prikkelen?
Wie ijveriger gloed? wat scherpziend linxgezicht
Zag redding waar ik draalde, of waar ik 't opgaf, licht?
Zie daar mijn eersten teug, en mijn geboortsbestemming!
Maar elders - Hemel, ach wat bittre zielsbeklemming,
Waar 't menschenomgang gold, of eigen huisbelang!
Dan liep de molen straks uit onlust door den vang.
Met bekwaamheden en beginselen als de zijne, was Bilderdijk, vooral als Rechtsgeleerde, eerlang bij den Stadhouder bekend geworden, dien hij ook meer dan | |
[pagina 146]
| |
eens met raad en advies heeft gediend, en in wiens bijzondersten omgang hij in meer dan één opzicht in de gelegenheid was, zoowel 's Vorsten veelal miskende begaafdheden als zijne zwakkere zijden te leeren kennen. Van daar dat in 1787, bij het inrukken der Pruissen onder den Hertog van Brunswijk, op den Advocaat Bilderdijk de keus viel, om dien Veldheer bij Schoonhoven te gemoet te gaan, hem van daar af te begeleiden, ten einde hem in te lichten, zoo dikwerf rechten van bijzondere personen, steden, of dorpen eenigen inbreuk konden komen te lijden; insgelijks, ten aanzien van het terrein, (waarvan onze Dichter altijd een zeer naauwkeurige kennis getoond heeft te bezitten), als b. v. omtrent de bruikbaarheid of onbruikbaarheid der gronden, en wat des meer mag zijn. De Hertog was dan ook van de diensten, door den in alles bijzonderen Dichter en Advocaat bewezen, dermate voldaan, dat hij, na de overgave van Amsterdam, openlijk en luide op de parade aan den Overtoom die tevredenheid te kennen gaf, en zelfs betuigde den goeden uitslag zijner wapenen aan het goed beleid van zijn rechtsgeleerden Raadsman dank te weten. De Omwenteling tot herstel van den Stadhouder nu volbrachtzijnde, zoude het Bilderdijk wel niet moeilijk geweest zijn, tot eene of andere aanzienlijke betrekking in de Republiek te geraken. Ook was er een oogenblik sprake hiervan. Doch bij zijnen natuurlijken tegenzin aan ampten, voegde zich nu weldra de afkeer van eenig deel te hebben aan mogelijke terugwerkingen van wat aart ook tegen | |
[pagina 147]
| |
de onderliggende partij. Treffend drukte hij zich ten dezen aanzien uit in het jaar 1790, in een Brief aan Adriaan Loosjes Ga naar voetnoot1: ‘Ik acht het een waarachtig geluk voor my, dat ik zoowel van de party die ik aangekleefd heb (ik zou ze naar geweten aankleven, zoo de verdeeldheid nog voortging, maar ik hou de partyschap voor nedergelegd, en daarom bedien ik my van de uitdrukking des voorledenen) als van de andere onafhankelijk heb kunnen blijven, en terwijl ik de aanzoeken van den eenen kant afsloeg, aan den anderen generlei gunsten ooit gehad, of gezocht, of genoten heb, die mij van bijzondere inzichten kunnen doen verdenken. Voorts verzeker ik u, dat ik in de troubles noch Aristocraat, noch Democraat, maar waarachtig Republikein ben geweest. Of ik dat nog ben, zal ik u beantwoorden als ik weet of de Republicq nog bestaat; maar dat weet ik niet meer; en sedert dat ik dat niet meer wete, ontsla ik my ook van my ergens meê te bemoeijen.’ Wat deze laatste zinsnede betreft, zij wordt misschien best opgehelderd door de overtuiging die destijds reeds bij Bilderdijk bestond, dat het Vaderland niet te redden was dan door het in de plaats brengen eener eenhoofdige Regering aan den toenmaligen vorm van Republiek. Daartoe een beslissenden stap te doen, zal waarschijnlijk dat middel geweest zijn, waaromtrent hij meermalen in zijne schriften verhaalt zijne overtuiging aan den Prins te hebben gezegd, doch waartegen bij dien Vorst een onoverkomelijk gewetensbezwaar bestond. | |
[pagina 148]
| |
Met dit inzicht (waarvan het beginsel eigenlijk door heel de natie gehuldigd werd in 1813) is het intusschen te begrijpen, dat Bilderdijk, in allen geval geheel anders Prins- dan Pruisgezind, en zeker alles behalve aan het aristocratische element der toenmaligeOranjeparty verbonden, eene toenadering wilde met de volkspartij, en dus in zekeren zin te gelijk meer liberaal en meer monarchaal was, dan bij het gros van de wederzijden kon in aanmerking komen, of zelfs begrepen worden. Bij de zijnen dien ten gevolge niet naar waarde geschat, had hij des niet minder van de hevige omwentelingsgezinden, wegens beginsels en handelingen, bij eenen nieuwen omkeer van zaken wel het ergste te duchten. En wie weet wat gebeurd zoude zijn, indien ons de Fransche wapenen in 1793 in plaats van in 1795 de Bataafsche Republiek hadden gebracht? Zoo keerde dan Bilderdijk na het deel dat hij had in de gebeurtenissen van 1787 tot zijne gewone levenswijze en werkkring terug; die levenswijze, deels eenzaam en afgetrokken (gelijk wij ze door hem zelven beschreven zagen), deels ook van wege den vrij hoogen voet, waarop zijn huis te dier tijde ingericht was, nog al woelig door velerlei omgang tevens. Het stille huisselijk geluk, dat hij zich altijd in den echt als de hoogste aardsche zaligheid had voorgesteld, was hem in dien eersten huwelijksband niet te beurt gevallen. Bovendien had hij in dien tijd reeds, gelijk later zoo veelvuldige malen in zijn tweede huwelijk, het zielgrievend verlies van kinderen te betreuren. Kunst en poëzij waren hem daarbij, nevens die | |
[pagina 149]
| |
Godsdienst, waarvan in geen tijdpunt zijns levens het gemis hem dragelijk ware geweest, veelal tot verademing, vervulling, en troost. Vruchtbaar bij uitstek was dan ook zijn dicht- en letterarbeid in het achttal jaren dat tusschen de twee omwentelingen wegsnelde. Onder den titel van Vertoogen van Salomo gaf hij a0. 1788 eene schoone dichterlijke uitbreiding van den Prediker. Schoon hem toenmaals het Christendom nog dat alles niet was, wat het later in ballingschap en door velerlei strijden hem werd, erkent men toch dezelfde gronden, die door den geloofsdichter van 1806 en 1823 zoo rijk ontwikkeld en levendig beleden werden, in het Voorbericht op die Vertoogen aan het slot: ‘Wat is wijsheid, dan God te kennen? en wie kan God kennen, dan door Hem, in wien al onze eeuwige en tijdelijke uitzichten zich vereenigen: op wien Salomo gehoopt heeft, en die ons het verloren eeuwig terug heeft gebracht. Hij, die geheel wijsheid, geheel Godsvrucht, geheel onderwerping en zelfverloochening, zich ten roof gegeven heeft, om ons te behouden.’ In een vers van dezelfde jaarteekening, Christendom getiteld, blijkt het even klaar, hoe ook toen reeds het middelpunt en wezen des Christendoms voor hem lag in eens Zaligmakers verzoenende en alles voldoende zondaarsmin: Vrees God; betracht zijn wet; voorkom uws naasten leed;
Bemin hem als u zelv'; wees tot zijn hulp gereed;
Geef voedsel, kleeding, dak, en laafnis, die 't behoeven;
Vertroost met hartlijkheid den hardgevallen droeven;
Doe aan uw haters wel; vergeef die u misdoen;
| |
[pagina 150]
| |
Maar waan niet, dat dit al den God der wraak verzoen'!
Neen, stervling, 't is, u zelv', uw ijdelheid te streelen,
Uw goedren voor 't vermaak van 't weldoen uit te deelen,
Uw wraak, uw vijandschap op te off'ren aan uw rust;
't Is ruiling van den een' voor d'andren aardschen lust:
't Is schuwbare afgodsdienst, zelfs strafbaar, in die oogen,
Die door geen schijnschoon, door geen voordoen zijn bedrogen.
Verdorven harten, neen; die deugd bevat geen deugd,
Geen aanspraak op Gods gunst en zijn beloofde vreugd,
Eer God! doe wel om hem! dat is zijn' dienst betrachten,
Dat is 't, wat van zijn hand vergelding heeft te wachten.
Maar, wel te doen om God! wat is, wat sluit dit in?
't Erkennend zelfgevoel van 's Heilands zondaarsmin.
Wie werkt dit? Hy-alleen, die, zelf voor ons voldoende,
Rechtvaardigde en verloste, en heiligde en verzoende Ga naar voetnoot1.
Van dat zelfde tijdvak zijn ook zijne menigvuldige Bijdragen in de Kleine Dichterlijke Handschriften, uitgegeven (a0. 1788 tot 1809) door zijnen kunst- en boezemvriend P.J. Uylenbroek. Deze en andere losse verzen van onderscheiden soort en vorm, waaronder een aantal keurige overbrengingen van Oden van Horatius, van een Heldinnebrief van Ovidius, van de Landrust van Van Royen, vooral ook van Dichtstukken van Boëtius, zijn (a0. 1809) in een paar Deeltjes onder den titel van Verspreide Gedichten verzameld. De Dichter, eene schoone Ode a0. 1791 afzonderlijk verschenen, werd in dien zelfden Dichtbundel opgenomen. Nog andere poëzy van dezelfde jaren vond hier en daar in wederom andere Bundels eene plaats. In de Vaderlandsche Oranjezucht (a0. 1805) bij name, verscheen de krachtige en vooral om den | |
[pagina 151]
| |
tijd waarin hij gedicht werd (a0. 1793), hoogstbelangrijke Lierzang Aan het Volk van Denemarken Ga naar voetnoot1, ter gelukwensching met het afschaffen hunner Constitutie in het jaar 1661 ten behoeve van een onafhankelijk koninklijk gezag. In 1789 had hij intusschen wederom een blik geworpen op zijne vroeg geliefkoosde Grieksche Dichters. Een tweede Treurspel van Sophocles, den dood van Edipus ten onderwerp hebbende, zag in dit jaar in Hollandsche verzen het licht. Van zijne voortreffelijke overbrengingen der Ouden, zijn evenwel de beide Treurspelen van dien beroemden Athener misschien de gelukkigste, althands de schitterendste, niet. Voorts blijkt het uit de reeds vermelde Briefwisseling met den Boekverkooper en Schrijver Adriaan Loosjes Ga naar voetnoot2, dat er destijds en later bij Bilderdijk een plan bestaan heeft, om den geheelen Homerus in vrij en zwierig Nederduitsch Prosa over te brengen. Doch daar kwam niet van. Alleenlijk vindt men in de meergenoemde Verspreide Gedichten(II. 153-162) eene dichterlijke vertaling van een gedeelte van den Eersten Zang der Ilias, van dat zelfde tijdvak afkomstig. Die Vertaling of Navolging is intusschen op verre na niet te vergelijken met zijne veel latere overbrenging van het Zesde Boek der Ilias in de Affodillen, noch van het Vijfde en Elfde Boek der Odysséa in de Najaarsbladen. | |
[pagina 152]
| |
Maar onder al den dichterlijken arbeid van Bilderdijk in die dagen, wordt door zijn Elius, eene Romance in zeven Zangen (ook in andere opzichten als een Miniatuur-Epos tewaardeeren) de kroon gespannen. Met welke zorg hij dit Dichtstuk uitgewerkt en de uitgave bestierd heeft, voor welke hij, even als vroeger voor de Verlustiging en de Bloemtjens, de vignetten zelf niet alleen ontwierp maar ook etste, kan blijken uit zijne briefwisseling over deze aangelegenheid met Uylenbroek, bij wien deze prachtige Romance met eenige tot hetzelfde onderwerp behoorende Bijschriften (a0. 1788) verscheen. Hoog liep onze Dichter ten allen tijde met deze Dichtsoort op, waarvan hij zelve meer dan eens de naauwluisterende vereischten opgaf, onder anderen mede in de volgende regelen Ga naar voetnoot1: Hy kent dit kunstvak niet, hy toont het niet te kennen,
Die 't enkel losse scherts van weinig' arbeid acht.
't Valt lichter, Herkules ten Hemel na te rennen,
Of zich in 't bloed te baân van Pelops nageslacht.
Meer zullen er met roem op Thespis laarzen stappen,
En Klioos krijgstrompet doen daavren als om strijd,
Dan met een' enklen greep dat zachte schoon betrappen,
Dat met één schittring treft, en geene tooisels lijdt.
Dit vak laat woordenpraal noch opgeblazen zwelling,
Maar enkle waarheid toe; doch, zoo ze een Dichter ziet!
't Eischt schildring en gevoel by d' eenvoud der vertelling;
Maar schildring, los van trek, en vlak van koloriet.
Bilderdijk zelve heeft dan ook, door heel zijn dichterlijke loopbaan heen, altijd veel werk van dit vak gemaakt en er zich bij uitnemendheid op toegelegd. | |
[pagina 153]
| |
Zeer weinige bundels zijn er in die vijftig jaren van hem in het licht gekomen, waarin niet eene of meerdere Romances, hetzij oorspronkelijk of vertaald of nagevolgd, hetzij somber of luimig, en in het geheel van allerlei onderwerp en inkleeding, gevonden worden. Wij noemen, onder de menigte zijner voortbrengselen in dat vak, hier alleen de Ada Ga naar voetnoot1, (Burgers) Roosjen Ga naar voetnoot2, den Urzyn en Valentyn Ga naar voetnoot3, de Assenede Ga naar voetnoot4,de Marokkane Ga naar voetnoot5, de Yrwin en Vreedebag, op Laplandsch Ga naar voetnoot6, de Ahacha op Guineesch grondgebied Ga naar voetnoot7, den Bruiloftsbrand, naar het Deensch van Staffeld Ga naar voetnoot8. Onder allen intusschen niet één, die de vergelijking kan doorstaan met den Elius en den Floris de vierde. Op den Floris komen wij later terug. Van den Elius (de uit Legenden en Kronijken wel bekenden Ridder van de Zwaan, uit het Grieksche Keizerrijk afkomstig in de zevende eeuw) is het onderwerp de liefdegeschiedenis en echtverbindtenis van dien krijgsheld met de Erfdochter van Teisterbant, waaruit de huizen, van Kleef, Teisterbant, en Heusden afkomstig worden gezegd. Wij ontleenen eene proeve van hetgeen dit onderwerp den Dichter heeft kunnen opleveren uit den Tweeden en Derden Zang, waar de Zwaan eerst met den ring van Heile in den sneb zich bij den jagenden Elius nederstrijkt, straks het | |
[pagina 154]
| |
vlot des Ridders vooruitzwemt en hem den Rhijn af ten wegwijzer strekt. Aan d'inham, daar de breede stroom,
In 't schuren van de wallen,
Een' houten' voorburg omgeleid,
Zijn meeste slib liet vallen;
Daar schuilde, in schaâuw van wilgeblaân
En hooggeschoten rieten,
De schoonste stroom- en vijverzwaan
Van alle watervlieten.
Die vogel had zich sins voorlang
In deze vrije plassen
Een donzig pluimennest bereid,
Met teder wier bewassen.
Daar vond hij met zijn fier gezin
Zich onder Diedrijks muren
De zelfde veiligheid verleend,
Als duizend nageburen:
Daar plag hij de opgezette borst
Te spieglen in de baren,
En met een' trotsgebogen' hals
Den landstroom op te varen:
Daar was hij Heiles zoetst vermaak
Door 't schittren van zijn pluimen:
Daar voedde hem heur blanke hand
Met keur van tarwekruimen.
Maar thands, in haar' ontroostbren rouw,
Van dag tot dag vergeten,
Thands aasde hij op 't enkle kroos,
En lisch, en waterbeeten.
| |
[pagina 155]
| |
Dus weidend tusschen 't dichte wier,
Bij 't riet op één gekrompen,
Ontdekt en bijt hij in den ring,
Vast drijvende op de plompen.
Hij bijt, en drukt zich 't kantig goud
Door 't al te vinnig bijten
Onachtzaam in de harde sneb,
Dat vlies en beenders splijten.
Flux schudt hij kop, en hals, en sneb,
En trapt en klept door 't water,
En schreeuwt zijn pijn al wringende uit,
Met ijselijk geschater.
Hij krimpt; hij duikt; hij tuimelt om,
En rept de breede vlerken;
Maar al zijn woelen is onnut
Om 't kleinood los te werken.
Daar springt hij woedende op den wal!
Nu stort hij zich ten gronde;
En strooit den stroom met vlokken dons,
Bezoedeld van zijn wonde.
Hij spart en staart en wieken uit,
En heft zich naar den hoogen:
Ploft neêr, en schept in 't spattend nat
Een paar van regenboogen:
Rijst weêr, met opgesteken' kop
En uitgebreide pennen,
En kneedt en klieft de dunne lucht,
En - is niet meer te kennen.
Waar vloog hij? - Daar hij 't Rhijnstroomnat
Van de eeuwiggrijzende Alpen,
In éénen wijden kom gegaârd,
Langs 't Zwitsersch zand zag zwalpen.
Daar was het, enz.
| |
[pagina 156]
| |
Daar trok zijn vlucht 't opmerkzaam oog
Des Ridders onder 't jagen:
Daar bleef dat oog, bevreemdingvol,
Op 't vreemde dier geslagen.
Daar streek hij bij den Ridder neêr,
En klapwiekte aan zijn voeten:
Daar scheen hij met gerekten hals
Den Held te willen groeten.
Daar toonde hij in 't moedig oog
Een deernissmeekend teeken,
En hield hem de open wonde voor,
Waar in de ring bleef steken.
Wie was die Ridder, Zangerin, enz.
En straks in den Derden Zang: Zoo sprak hij, sloeg 't gezicht in 't rond,
En zag (en schreide op 't teeken)
De lang vergeefs gezochte zwaan
De borst ten vloed uit steken.
Daar dreef zij langs het vloeibre spoor,
En scheen het hem te wijzen,
En, zwemmende om en om het vlot,
Zijn stout bestaan te prijzen.
Daar dreef zij, 't ruwe vlot vooruit,
En scheen, heur borst verbreedend,
Een jachtschip met gezwollen zeil,
Het brekend water knedend.
Nu scheen zij eens een kleene boot
In 't roeien na te bootsen,
En 't vlot, bij 't kronklen van den stroom,
De bochten in te lootsen.
| |
[pagina 157]
| |
Dan scheen zij met een' breeden boeg
Het vlot voor uit te trekken,
Om als een lichter oorlogsbark
Een zwarer kiel te dekken.
Nu breidde ze eens de wieken uit,
En rekte hals en pennen,
Als waar 't om wieling, bank, of plaat,
Door seinen te doen kennen.
Maar eindlijk kon men 't hoogste spits
Van uit den vloed bespeuren,
Waar Heile steeds om Diedrijks dood,
En om zijn gift, bleef treuren:
Maar eindlijk was de naaste bocht
Des landstrooms afgedreven:
Zie daar den vogel flux om hoog
En naar den toren streven!
Ook voor nog anderen letterarbeid vond in dat jongste tijdvak van zijne Rechtsgeleerde loopbaan onze Dichter den vlijtig uitgekochten tijd. Rijke bouwstoffen, onder anderen, voor een Algemeen Woordenboek waren reeds bij hem voorhanden en vergaderd; zij raakten gedeeltelijk bij zijne uitzetting en uitlandigheid verloren, en werden overigens van tijd tot tijd in zijne onderscheidene taalkundige schriften of in aanteekeningen hier en daar in zijne Dichtbundels opgenomen. In 1794 voorts kwam nog van hem uit eene Redevoering over de Voortreffelykheid der Schilderkunst, bij gelegenheid der Prijsuitdeeling van dat jaar bij de vrije Teeken-Academie in den Haag. In deze Rede is ook nog merkwaardig de warme en krachtige | |
[pagina 158]
| |
aanspraak aan den Stadhouder, die de plechtigheid bijwoonde, te midden van het hachelijk tijdstip, dat weldra door eene nieuwe omwenteling werd gevolgd. De omwenteling van 1795 had op het lot van Bilderdijk een voor geheel zijn verderen levensloop beslissenden invloed. De eed, dien de nieuwe Regeering ook van de praktizijns voor de Hoven vorderde, hield uitdrukkelijk afzweering en haat van het Stadhouderschap in, zoo wel als erkenning der zoogezegde Rechten van den mensch. Het sprak wel van zelf, dat zulk een eed voor onzen Dichter onmogelijk was; doch hij heeft zelve ergens, in eene korte schets van zijn eigen leven Ga naar voetnoot1, te kennen gegeven, dat hij zich misschien niet had behoeven te begeven in eene openbare ontwikkeling zijner gronden tegen dien eed, op een oogenblik als hij, behoudens zijne beginselen, lijdelijk had kunnen blijven, en altijd het zij als Letterkundige, het zij als Rechtsgeleerde, en in het stellen van Memoriën, Rekwesten, enz. had kunnen werkzaam zijn. Doch zijn edele en vurige geest zag in die tijdsomstandigheden de mogelijkheid van zulk een stilzwijgen wel niet in. Van daar dan dat vermaarde Adres aan de Vergadering der Provisioneele Representanten van het volk van Holland, waarbij, onder aanbieding van lijdelijke onderworpenheid aan het bestaande gezag, de nieuwe eed, als in strijd met dien, welken hij in 1787 afgelegd had, geweigerd, en de onbestaanbaarheid aangetoond werd | |
[pagina 159]
| |
van eene verklaring omtrent die onvervreemdbare Rechten van den mensch, van welke men de nadere verklaring nog van wege het Bewind te wachten had! Dat Request, later met nog andere belangrijke Bijlagen voor vrienden in druk gegeven Ga naar voetnoot1, had onmiddellijk na de kennisneming eene aanzegging van den Procureur Generaal ten gevolge, om binnen vier en twintig uren den Haag, en binnen acht dagen geheel het grondgebied der Republiek te ruimen. Alle de Provintiën namen het Besluit van Holland over, en hielden de hand aan de uitvoering. Zoo begaf zich dan de uitgedreven Dichter over Amsterdam naar Groningen, en van daar over Hamburg naar Portsmouth. - Als hij, een oogenblik na de treffende aanzegging, in de eenzaamheid van het studeervertrek zijnen Bijbel opensloeg, was de plaats waarop zijn oog als bij toeval bepaald werd, dat woord van den Apostel tot de Christenen van Corinthe (1 Cor. X. 13): Ulieden heeft geene verzoeking bevangen dan menschelijke: doch God is getrouw, welke u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt, maar hy zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, op dat gy ze kunt verdragen. Te Groningen intusschen viel nog iets aandoenlijks voor. Aldaar opgehouden door omstandigheden van de eene, gedrongen te vertrekken van de andere zijde, had hij het nog aan de hupschheid van den Franschen Commandant ( Mac Donald, later Hertog van Tarente)te danken, dat hem de noodige tijd gelaten en een | |
[pagina 160]
| |
paspoort verleend werd. En als hij intusschen in den omtrek ergens der stad vermoeid en somber een oogenblik stond te peinzen, zoo naderde hem meêwarig een jonge knaap, en bood hem vriendelijk eene zitplaats. Gevoelig voor die oplettendheid, sprak hij een zegen over den jongeling uit, die sedert Predikant geworden, in later tijd (a0. 1822) die zegenbede aan Bilderdijk bij een brief herinnerd hebbende, een Dichtstuk van hem ten antwoord ontfing, van het welk hier eenige coupletten volgen: Gewis ook d'enklen waterdronk
Dien 't vrome hart zijn' broeder schonk,
Zal Jezus nooit noch ooit vergeten;
En God verhoede 't, dat voor my
Een vriendendienst verloren zij,
Of immer uit het hart gereten.
Al heeft my de ongestuime vloed
Van kommervollen tegenspoed
Met altijd wisselende golven,
Geheugen en herinn'ringskracht
Als met een ondoordringbre nacht
Van dichte nevels overdolven;
Wat weeldrigheid in vreugd vergeet,
De vriendentrouw by prangend leed
Staat al te diep in 't hart gedreven;
Genoten weldaad, recht geschat,
Ontvloeit niet als vervlietend nat
In d'Oceaan van 't woelziek leven.
Ontscheurde ik my mijn Vaderland;
By d'afscheidsdruk van dees mijn hand
Bleef U mijn teedre dank, mijn zegen.
Die sprak in elken harteklop
En steeg voor U ten hemel op,
Schonk mooglijk tong en lippen zwegen.
| |
[pagina 161]
| |
Die dank, o knaapjen vol van hoop,
Verzelde U door uw levensloop,
Toen 't land my uitwierp van zijn kusten;
Hy welde me uit het vol gemoed
Doorblaakt van zuivren liefdegloed,
En bleef op 't wassend telgjen rusten.
Die volgde U na en bleef U by,
Waarheen my 't felle noodgetij'
Als balling over de aard deed zwerven;
Ja, Jezus nam die zuchten aan,
Hy die geen weldaad laat vergaan,
Geen liefdevonkjen laat versterven. Ga naar voetnoot1
De overtocht naar Engeland en de eerste tijd van 's Dichters verblijf aldaar werd, onder anderen, in keurig geteekend beeldschrift aan Mevrouw Elter beschreven. Te Hamptoncourt, werwaart hij zich eerlang begaf, zag hij sedert meermalen den uitgedreven Stadhouder en zijn gezin. Onderscheidene Verzen, tot dien omgang en de gelegenheid der tijden betrekking hebbende, werden later opgenomen in de Vaderlandsche Oranjezucht, een hoogst belangrijken Bundel, waarin, onder andere treffende gelegenheidsverzen het Huis van Oranje en de gebeurtenissen in Holland betreffende, ook twee Lijkzangen op dien onvergetelijken Held, den te Padua overleden Prins Willem George Frederik geplaatst zijn Ga naar voetnoot2. Met de Engelschen, als natie, kon Bilderdijk het nooit recht vinden; allerminst op een oogenblik, als naar zijne meening én Holland én het Huis van Oranje | |
[pagina 162]
| |
zich van het Engelsch ministerie grootelijks te beklagen hadden. In zijne levensbehoeften, nu geheel zonder vermogen of inkomst zijnde, voorzag te Londen onze Dichter door het geven van onderwijs in talen, in het teekenen, in onderscheidene wetenschappen, waaronder ook geneeskundige. Doch hij zoude in Engeland niet lang verblijven. Één oogenblik schijnt het voorstel hem aangelachen te hebben, om zich te Demerary te vestigen, en aldaar de Rechtspraktijk te oefenen. Waarom dit plan geen voortgang had, heeft hij zelve, karakteristiek genoeg, in de meermalen vermelde Geboortsbestemming geschetst: Mijn boezem hing aan de oefning van het recht:
Naar Demerary heen, daar pleiten! - wel gezegd!
Een Vriend geeft vrije reis. Nu gaan wy; 't is geklonken. -
Ja wel! ik meende 't zoo, en was van vreugde dronken.
Een andre morgenzon scheen voor my op te gaan,
Ik vaarde alreeds in hoop mijn eersten kring weêr aan.
Maar neen. Men zegt mij toe, ‘daar is fortuin te maken,
In 't korte zijt gy rijk.’ Ik voel mijn beenders kraken,
Zoo schudden ze in mijn lijf van ijzing! - Ik, fortuin!
Ach! dat rampzalig woord stak me eindloos in de kruin,
Dat me in één oogenblik van eerlijk' rechtsgeleerde
Met al 't verachtlijkst schuim tot éénen graad verneêrde.
Neen, riep ik, naar geen land, dat m' om fortuin bezoekt:
Geen Christen zoekt fortuin; de Mammon is vervloekt. -
Naar Brunswijk! zei de Prins.
Daarheen dan ook, de verzamelplaats destijds van zoo vele Hollandsche en andere uitgewekenen, scheen alles te wijzen. Bij den Hertog sedert 1787, als wij zagen, persoonlijk bekend, en door Prins Willem V nog in het bijzonder aanbevolen, ontmoette Bilderdijk aldaar een allervleiendst onthaal, en onder andere | |
[pagina 163]
| |
blijken van welwillendheid, ook een klein pensioen van den Vorst, waarbij als zich denken laat, bij den lijdenden staat zijner gezondheid en een zich vertalrijkend gezin, nog vrij wat inspanning noodig was, om te leven. Van daar die verbazende menigte van vakken, waarin hij ergens Ga naar voetnoot1 heeft aangeteekend, tot twaalf of dertien collegiën 's daags in dien tijd gehouden te hebben. Dat zulk eene levenswijze, bij daar te boven vaak slapelooze nachten, voor zijn krachtig maar gevoelig gestel ondermijnend moest zijn, behoeft geene melding, al ware daar ook nog het voor dat gestel ondragelijk klimaat, en een meer en meer zich verklarend heimwee naar het dierbare Holland niet bijgekomen. Zoo was dan de negentiende eeuw voor Bilderdijk opgegaan in het land der vreemdelingschap. Die overgang was, gelijk voor geheel de Europesche wereld, zoo in het bijzonder en in allerlei betrekking in het leven van onzen Dichter een keerpunt. In het maatschappelijk, dichterlijk, inwendig christelijk leven, was hij in zekeren zin een geheel andere geworden. Voor het beroep als Rechtsgeleerde in het Vaderland, was nu in de plaats getreden een zwoegende, schoon altijd edele en onbekrompene letterarbeid in den vreemde, nu niet meer als verpozing van de vermoeienissen des openbaren levens, maar als werkzaamheid tevens om brood. Te gelijk was hem in zijne ballingschap een schat te beurt gevallen, dien hij in het Vaderland een tijdlang slechts had gemeend te vinden. Zijn eerste | |
[pagina 164]
| |
huwelijk, eene bron van wederzijdsche teleurstelling geworden meer en meer, was in de Revolutie van 1795 als ondergegaan. Van wederzijde hebben de Echtgenooten zich als door den anderen verlaten beschouwd. Bilderdijk bij name achtte zich in den rechtskundigen zin van het woord door zijne gade verlaten en den echt alzoo feitelijk ontbonden, toen zij hem in de ballingschap niet volgde. Wij willen den sluijer, die over dat oogenblik van Bilderdijks leven hangt, niet trachten op te lichten. Geene der partijen is thands meer in het land der levenden. Genoeg, dat in Zomermaand des jaars 1796 Bilderdijk in de Staatskerk te Londen in een tweeden echt trad met Katharina Wilhelmina Schweikhardt, de vrouw die sedert gedurende meer dan dertig jaren de dierbaarste troost, steun en vreugde zijns levens was, die hij in zoo menig lied, een gantsch anderen dan vroeger minnedichterlijken gloed ademende, heeft bezongen, en met betrekking tot wier bezit hij te midden zijner velerlei smarten Gode lofzingende kon uitroepen: Ja, zoo rijk
Maakte de Almacht Bilderdijk Ga naar voetnoot1.
Voor 's Dichters uitwendig leven, voor zijn Christendom, was de ballingschap van geen minder opmerkelijk gevolg. Van zijne kindschheid af had in zijne ziel het besef gewoond, dat alleen in de gemeenschap met God het geluk voor den mensch te vinden is; dat die God, in Christus geopenbaard, de | |
[pagina 165]
| |
zonde verzoent, en zalig maakt uit genade, en ook de kleinste bijzonderheden van ons lot en leven bestemt en bestuurt. En wel zal die overtuiging, die hij zich ook in haren rechtzinnig gereformeerden vorm evenmin destijds als later schaamde, te midden van al de woelingen van zijn vroeger leven, te midden van al de omkleedsels, die haar toen voor menig oog bedekten, niet geheel zonder eene vrucht in het leven, zonder troost voor zijn hart zijn geweest. En toch! was ook Godsdienst, Christendom, Geloof, bij die over hem heengegane baren van ballingschap en ellende hem nog heel iets anders geworden: meer waarheid en leven in het binnenste, meer het een en al voor de waardeering van zijn hart en gemoed. Van daar ook in dien geest nieuwe wetenschappelijke onderzoekingen: als, onder anderen, met den kundigen en godvruchtigen De Luc, die te Brunswyk een tijd lang met hem in hetzelfde huis woonde en bij uitstek aan hem gehecht was, de beoefening der Geologie in hare betrekking tot Bijbel en Godsdienst. Maar vooral ook dagteekent van dien tijd zijne levende en werkzame ingenomenheid met eene reeds destijds in Christendom en Godgeleerdheid hoog belangrijke richting, welke aan sommige waarheden, tot de toekomst van Christendom en wereld betrekkelijk, en die niet altijd in de Kerk zoozeer op den voorgrond hebben gestaan, als zij volgens Gods Woord wel behoorden gewaardeerd te worden, een nieuwe aandacht, een nieuw onderzoek wijdde. Wij bedoelen de voorzeggingen en beloften aangaande des Heeren Jesus Christus wederkomst in heerlijkheid, en aanstaande heerschappij over de aarde | |
[pagina 166]
| |
en over het dan tot hem nationaal bekeerde Israël, met al hetgeen verder bij de Propheten des Ouden Testaments en in de Openbaring van Johannes met die zalige verwachtingen in verband staat. Dat deze blik in eene volheerlijke toekomst toch ook reeds vroeger aan onzen Christen Dichter niet vreemd was, kan uit de volgende regelen blijken, die hij in eene Toewijding van den Urzyn en Valentyn aan zijne Egade en kinderen richtte (a0. 1795) Ga naar voetnoot1: Leer hun, lijden, leer hun, dulden
Wat Gods wijsheid schenkt of draagt,
En den grooten dag verwachten
Dien zijn Goedheid nog vertraagt!
Dag, dien dit ons kroost aanschouwen,
Licht, met u beleven zal;
Die het Godsrijk vast moet stellen
Op de wrakken van 't Heelal.
Dag, die na een rampvol leven,
Na de banden van het graf,
Ons en de onzen zal hereenen
Onder Jezus scepterstaf!
ô Hij koom, die dag der dagen!
Godlijk Heiland! ach, verschijn!
'k Zal in uw verwachting lijden,
En getroost in 't lijden zijn.
Het kon wel niet anders of al deze nieuwe levensbetrekkingen en geesteswerkzaamheden moesten ook op den Dichter een kenmerkenden invloed oefenen. En zoo was het. Bilderdijk in de achttiende eeuw was ja geen ander, geen minder genie geweest, dan dat | |
[pagina 167]
| |
zich in de negentiende met zoo onvergelijkbare schittering getoond heeft; maar dat genie was nu in den loop dier Europesche Omwenteling, hem anders zoo hatelijk en vijandig, als ware het door eene machtige schudding van menige banden en kluisters losgemaakt geworden, die wij in de Dichtkunst zijner jeugd nog zoo kenlijk ontwaren. Die meer of min stijve of eerder stroeve vorm hier en daar, wellicht het gevolg der afzondering zijner kindschheid en jongelingsjaren, die meer of min ouderwetsche, aan den tijd en het hof van Lodewijk den XIVde herinnerende manier, welke Bilderdijk nog langen tijd later in zijn prosa, en vooral in het maatschappelijke leven behield, verdwenen van nu aan ten eenenmale in zijn poëzy. Als Lier-, als Leer-, als Heldendichter, hetzij als oorspronkelijk Schrijver of niet min oorspronkelijk Vertaler, hieven zich nu in alle hunne kracht en breedheid die adelaarsvleugelen naar de hoogte, welke hij tot nu toe wellicht slechts even uitgeslagen, en alleenlijk getoond had. In de Bundels en andere Dichtwerken van het tienjarig tijdvak, hetwelk met Bilderdijks terugkeer in het vaderland eindigt, is het verschil, is zelfs de overgang duidelijk aanwijsbaar. Het Dichtwerk, waarmede hij in 1795 van het Vaderland afscheid nam, was eene overbrenging van den Treurzang van den Arabischen Dichter Ibn Doreid, bewerkt in de eerste dagen na de omwenteling, en straks bij zijne uitzetting ter uitgave achtergelaten aan de zorg van een' vriend. Sommige Exemplaren van die eerste uitgave prijken nog met een afbeeldsel | |
[pagina 168]
| |
van 's Dichters eerste gade, en met een randschrift, waarvan de woorden (uit Ovidius) wellicht een veel beteekenenden wenk ruim zoo zeer als eene lofspraak bedoelden: Sustinuit conjux exulis esse viri Ga naar voetnoot1. Als in 1808, uit hoofde van de verregaande slordigheid van dien eersten druk, een tweede door den Dichter zelven bezorgd werd Ga naar voetnoot2, droeg hij dien aan zijne toenmalige Echtgenoote op met eenige dichtregelen, waarvan de aanhef meer of min luimig straks, naar Bilderdijks gewoonte, in aandoenlijker toonen overgaat. De arme Reiske bracht zijne Ega op haar Jaardag, raad eens wat?
Oude Arabische overblijfsels. Dit was alles wat hy had.
Weinig wist het goede wijfjen, van de waarde van zijn gift;
Maar zy zag op 't hart des gevers, vol van warme liefdedrift.
Gy, mijn Gade, weet iets meerder van de gift die ik u bied'!
Is ook de oude lust verstreken, zoo geheel verdwijnt zy niet.
Gy, gy kent nog Motanabbi, Hafez nog, van vroeger dag,
Toen ons oog zoo vol genoegen naar het zalig Oosten lag,
Toen we in 't blijdste voorgevoelen, aan Eufraat en Tigerzoom,
Ons de zaligheden maalden van den zoetsten levensdroom;
Toen ge uw vingers leerde buigen naar den vreemden pennentrek,
Dien de Koran heeft geheiligd by het kroost van Amalek;
Toen ge uw mond den tongslag wende van den Morgenlandschen groet,
En den sluijer leerde plooien voor Sabéas zonnegloed;
Toen ge, ontvlamd van Oostersch Dichtvuur, de open, zuivre maagdenborst
Aan den palmwijn der Gedrozen met verrukking laven dorst;
Toen uw zacht, aandoenlijk harte nog niet wist voor wien het sloeg,
En de lessen van een Vader aan eens minnaars lippen vroeg!
| |
[pagina 169]
| |
Toen... maar waarom deze tijden, deze weelde thands herhaald!
Ach! met hoe veel jaren lijdens is haar zoet door my betaald.
Lijdens! ja, maar in uw armen; maar vergolden door uw min.
Ach! dat lijden ook is hemel, lieve, teedre Zielsvriendin.
De Almacht blies op deze ontwerpen. In de zalvende Oosterlucht
't Wee van 't Westen te vergeten, was verwaaien van een zucht. enz.
De eerste Bundel, dien Bilderdijk van uit zijne ballingschap in het Vaderland deed uitkomen, was de Mengelpoëzy (a0. 1799). Zij bevat, behalve eenige Gedichten van Ossiaan, eene menigte Losse Verzen van onderscheiden inhoud en vorm, waaronder het volgende zesregelige: Wissel getiteld, hier wel een plaatsje verdient:
Op zicht betaal voor my, aan d' eersten dien ge ontmoet,
En hulp benoodigd ziet, al wat ge kunt voor goed:
Het zal u jegens my in Reekning valideeren.
Zie daar een Wisselbrief, U daaglijks voorgelegd!
Wat doet ge, o Christenmensch? Gy laat hem protesteeren?
ô Vrees de strengheid dan van 't Hemelsch Wisselrecht.
Een dichtstuk: Starrenkennis opent den Bundel. Met hetzelve verdient vergeleken te worden een ander, uit hetzelfde vak van wetenschap genomen, maar waarin meer bijzonder op de plaatsing der starrenbeelden gelet is, die in het vroegere Dichtstuk alleenlijk beschreven worden. Men vindt het nevens een gegraveerde Hemelplanisfeer in de Najaarsbladen (II. 55). - Het tweede deel der Mengelpoëzy bevat voornamelijk Romances en Vertellingen Ga naar voetnoot1, waaronder | |
[pagina 170]
| |
de Ridder Sox, naar VoltairesFée Urgelle, en de welbekende fabel van: De Waarheid en Ezopus. In het Penzioen schetste hij luimig zijn lot als balling, eerst in Engeland, daarna te Brunswyk, onder het beeld van eene kat, die vroeger getrouw in het verdrijven van rat en muis, nu door eene nieuwe keukenmaagd onbarmhartig de deur is uitgejaagd; daarop naar het eiland Cyprus de wijk neemt, maar ook daar, niettegenstaande vroegere diensten van het kattenras aldaar tegen de slangen bewezen, geen troost vindt, tot dat zijeindelijk in een bosch minzaam onthaald wordt door een Inkhoorn, doch van het gastvrije dier een eenig hazelnootje daags voor haar onderhoud ontvangt. Deze scherts, voor al wie Bilderdijk in zijne eigenaartigheden van ernst en luim eenigzins gekend heeft, in den grond argeloos en zonder zweem van hatelijkheid gemeend, is wel eens als eene bittere beleediging van zijnen vorstelijken weldoener opgevat. Ja, het zoude kunnen zijn, dat de kennisneming van dit gedichtje ook bij de Vorstelijke familiën van Oranje en Brunswijk geen aangenamen indruk nagelaten hebbe. Onze Dichter hechtte te weinig aan geldelijke belangen, om in eene aardigheid op dat punt iets beleedigends te zien, maar zijn geest was tevens te vrij en te onafhankelijk, om het stukje, eens gemaakt zijnde, om wat bedenking ook van menschelijke beoordeeling te onderdrukken. Van zijne ware en warme gevoeligheid voor de weldaad der vorstelijke herbergzaamheid te Brunswyk, heeft hij, nog op het oogenblik des afscheids van dat verblijf, een krachtige uitdrukking nedergelegd in die | |
[pagina 171]
| |
Opdracht van zijne Rechtsgeleerde Observationes et Emendationes aan den Hertog, welke aldus aanvangt: Quod vivo, tuum est Ga naar voetnoot1. In de voorname kringen der Uitgewekenen te Brunswyk maakte ten jare 1802 het bekende gedicht: l'Homme des Champs ou les Géorgiques Françaises van den abt Delille (zelf een Fransch geëmigreerde) grooten opgang. Bilderdijk, schoon zelf juist zoo heel veel niet ophebbende met dit stuk, bracht het evenwel, op aanzoek van eenige land- en lotgenooten, in onze taal over. Zijn Buitenleven in1803 uitgegeven Ga naar voetnoot2 behoort tot die talrijke proeven van de meesterhand, waarmede onze Dichter zoo velerlei voortbrengselen van vreemde afkomst op Hollandschen bodem niet alleen wist over te brengen, maar als te naturaliseren tevens en te adelen. Als hij later een dergelijken arbeid aan den Mensch van Pope besteedde, handhaafde hij zich in den Voorzang tegen eene aantijging (want wat heeft wangunst of wansmaak al niet tegen Bilderdijk uitgedacht?) als of hij alleen in het vertalen uitmuntte, op de volgende wijze: Wat zegt men? 'k ben een bloot Vertaler,
Geen Dichter? - 't Mag zoo zijn, ik wederspreek het niet.
Maar 'k ben, voor 't minst, geen koude praler,
Die de eerzucht verzen wijdt, waar 't hart niet overvliet.
| |
[pagina 172]
| |
Ik stort mijn boezem uit, als 't vinkje in de abeelen,
En vraag niet, wie mijn stem kan streelen,
Maar vier behoefte bot. Mijn Dichtkunst is gevoel,
En 't zij uit eigen bron gevloten,
Of uit eene andre borst mijn' boezem ingegoten,
Ik zing en ken geen ander doel.
Doch zoo ik ooit een toon deed hooren,
Aan Frank of Brit ontleend; Bataaf, verwijt ge 't my?
Of voedde ik luistergretige ooren
Met ydle, leêge melodij?
Neen! 'k trachtte uw Zangers op te leiden,
Om kunst en wankunst te onderscheiden;
Zong vreemde orakels stom, wier valsche hemelval,
Met kinderlijk gezag ontfangen,
Een vloeiend ondicht gaf voor Zangen,
Of 't hart verstikte in hol geschal.
Maar 'k leerde u God en Zeden eeren,
Waar lastring 't woord verhief, ten trots van 's Hemels wraak,
En 't Nakroost woog mijn zang naar 't brandend hart waardeeren,
't Zal voelen, wie my lees, van welk een vlam het blaak.
Dit zinge ik, wie mijn Lier ook hone;
Ja, Godsdienst, Waarheid, Deugd, en 't Schoone
Zijn een. Versmijt de harp, gy die dit een verdeelt.
Poëet! wees Wijsgeer, Kristen, Maler;
Maar druk u-zelven uit! men noeme u vrij vertaler,
Wanneer ge uw lied oorspronklijk speelt!
In hetzelfde jaar met het Buitenleven zagen nog drie Deelen gemengelde verzen van Bilderdijk, en zijne door hem in Hollandsche Dichtkunst reeds diep ingewijde Gade, onder den titel van Poëzy het licht. De voornaamste inhoud, schoon als altijd afgewisseld met wederom andere toonen en Dichtsoorten, bestond hier in wederzijdsche verjaarverzen, in de tederste zangen van huisselijk heil en beproeving, liefde en | |
[pagina 173]
| |
leed. Een Vierde deel besloot later (a0. 1806) deze Verzameling, en is inzonderheid merkwaardig door het boven reeds herdachte vers aan Cats, en een verjaringslied, waarvan straks nader, aan 's Dichters Egade in de verwachting des wederziens op vaderlandschen bodem, dien hij op dat oogenblik weder betreden had Ga naar voetnoot1. Van een bundel Mengelingen Ga naar voetnoot2, van Bilderdijk alleen, verschenen op gelijke wijze eerst drie Deelen in 1804, eenige jaren later (a0. 1807) een vierde. Allermerkwaardigst blijft ook deze Verzameling door keur van Lier- en Bruiloftszangen, Romances, Overzettingen op nieuw van Ossiaan, een meesterlijk Leerdicht en Ode, Poëzy getiteld, Ines de Castro naar Camöens, Grootmoeders Klacht naar het Oudfriesch van Gysbert Japiks, enz.; insgelijks door een twaalftal geestvolle fabelen in prosa, waarvan die der Vogelen hier tot eene proeve strekke van 's Dichters geestvolle manier in dit vak: ‘Hy maakt ons wat wijs, de Adelaar, als hy zegt boven de wolken te zweven. Ik weet ook iets van vliegen en wat hoogte men met de kracht van een' vogel bereiken kan. - En wie heeft hem ooit in die hooge streek van den hemel gezien? Immers zou hy zijn veêren aan de zon moeten branden, indien hy hare hitte zoo na kwam! Met één woord, het is een bloot voorgeven, en oudewijvenklap, dat zeg ik u allen, en daar blijf ik by.’ | |
[pagina 174]
| |
‘Dus was, in een zamenkomst van gevogelte, het gesprek dat een Zwaluw hield. - Ik heb altijd zoo gedacht (zei de kraanvogel), de zaak is onmogelijk. Ik kan toch ook vliegen en niemand zal my dit betwisten. - De Reiger, de Ooievaar, de Sperwer voegden zich hierby, en een zwerm van klein gevogelte bevestigde het besluit: de Adelaar stijgt niet boven de wolken.’ ‘Zoo geneigd is men, eene onbekende macht palen te stellen naar de maat van zijn eigen kracht en bekrompen begrip! De Maykever kwam eindelijk: 't Is een dwaasheid (zei hy ruiterlijk), van een hooger vlucht dan drie vademen te gewagen. Alle hooger vlucht is niet dan eene onmogelijkheid en een spel van verbeelding of bedriegery.’ Een meesterstuk van schoonheid in de uitdrukking bij bevallige geestigheid der gedachte, verrassend vooral ook door een zelden nagevolgden greep in versbouw en rijm is in dezen zelfden Bundel de Minerva (IV, 82): Minerve vond de vēld flŭit ūīt,
En speelde 't eerste lied,
Aan d'oever van Permessus vliet
Gehukt in 't jeugdig kruid.
De boschgoôn sluipen op den klank
Bedeesd en luistrend aan,
En laten kruik en druivendrank
Voor deze wellust staan.
Wat zong zy? Van den bērgsneĕuwleēūw
Dien Herkules verwon;
En hoe hy by een meisjen spon,
Hy, monsterschrik der eeuw!
| |
[pagina 175]
| |
Het spinrad snorde door haar zang,
En gonsde na in 't oor;
En 't kusgeklap op mond en wang
Klonk somtijds dwars daar door.
Nu ving zy van de wīldbaăn āān
En zong Dianes stoet.
Men hoorde 't kraken van den voet
Door de afgeworpen blaân.
De pijlen ramm'len door 't gerucht;
De boogstreng krakt en drilt;
De schicht vliegt schuiflend door de lucht;
De bloedstroom ruischt om 't wild.
Het mastbosch staat van rōndŏm stōm,
En wordt niet hoorens moê;
Het windtjen plooit zijn vlerkjens toe,
En, speelt met blad noch blom. -
Maar de Echo vangt een toontjen op,
En alles vliegt in roer:
Nu hupplen veld en heuveltop,
Met schaterend rumoer.
‘Iö, wat klinkt die zāngtŏon schōōn!
Zie daar den rechten trant!
Dit klatert over bosch en land!
Dit laatste spant de kroon!
Die weêrklank daar, van ha, ha, ha!
Die treft en hart en zin!
Minerva speelt bevallig, ja;
Maar de Echo doet niet min.’ -
Minerve, die een' blōs krĕeg, zwēēg;
Nam 't fluitjen van den mond,
En wierp het lachende op den grond,
Terwijl zy de oogleên neeg.
Zy zet den voet op 't piepend riet,
En trapt den halm in tweên:
‘Zing, Echo, zing uw eigen lied!’
En ijlings vloog zy heen.
| |
[pagina 176]
| |
Maar boven alle voortbrengselen, in dezen Bondel geplaatst, en beneden geen ander van Bilderdijk zelven, in wat vak ook, te schatten is de Romance op Graaf Floris den Vierde, (I. 75). Wij herinneren slechts den aanhef: Trompetten en schalmeien
Doorklonken hof en wal:
De Ridders vloeiden samen
Op 't daavrend Feestgeschal.
Van 't overwelfde venster
Van Klermonts opperzaal,
Zag Blanka, de overschoone,
Den rijken wapenpraal.
Daar lag zy in het venster,
Behangen met fluweel,
In 't midden van heur maagden,
Gedoscht in 't aadlijk geel.
Daar stond zy voor het venster,
In hemelsblaauw gewaad,
Gelijk het korenbloemtjen
In 't rijpend graanbed staat.
Zy droeg een gouden keten
Met diamanten boot;
Die hong haar van de schouders,
En wapperde in haar schoot.
Haar volle boezem zwoegde,
Haar nieuwsgier oog vloog rond;
Een blos besteeg haar wangen,
Een lach, haar heuschen mond.
Zy zag de fiere Ridders,
Versierd met zijde en goud;
Zy zag hun fiere rossen,
Op hun berijders stout.
| |
[pagina 177]
| |
Zy zag die fiere rossen,
Met Korduaan getoomd,
Bekleed met purpren dekken,
Met franjen rijk omzoomd.
Zy zag de Ridders draven
Op 't steigerende ros,
Het moedig hoofd omwemeld
Met struis- en reigerbosch.
Zy zag hun wapens blinken,
Met kleuren groots bemaald;
Hun breede bandelieren,
Beschilderd met de naald.
Zy zag de wapenschilden,
Gedragen rij aan rij,
Door rijkgedoschte knapen
In 't blinkend eerlivrij.
Zy zag de Baanderollen
Van Graaf en Koningskind
In duizend bochten golven,
En zweven op den wind.
Haar oog begon te glanzen
Van schuldelooze vreugd,
En dwaalde, vol verrukking,
Door al de Ridderjeugd.
Ach, zeg my, riep zy driftig,
Van argwaan ongewis,
Wie onder al die Ridders
De Graaf van Holland is.
En straks: In 't midden van de Helden,
Op 't briesschende genet,
Reed Floris blij en moedig,
Met statelijken tred.
| |
[pagina 178]
| |
De Schildknaap, aan zijn zijde,
Droeg speer en veldbanier,
En witgepluimden hellem
Met openstaand vizier.
Zijn helder voorhoofd glansde,
Van vreugd, van majesteit;
Van 't blinkend git der lokken,
Om 't edel hoofd verspreid.
Zijn treffend oog vereende
In 't hemelschoon gelaat,
De heuschheid van een' Ridder
Het vuur van een' soldaat;
Den glimlach van ' t genoegen;
Den blos van echten moed;
En de onmiskenbre trekken
Van 't Frankisch Koningsbloed.
Met het merkteeken van hetzelfde jaar (mdccciv), waarin dit meesterstuk in het licht trad, verscheen afzonderlijk een Dichtstuk van een geheel ander onderwerp en toon, maar te merkwaardiger omdat het sedert in geenen van Bilderdijks talrijke Bundels is opgenomen. Het is eene Ode bij gelegenheid van den moord des Hertogs van Enghien, waarin, onder andere treffende gedachten, de onrechtmatige overlevering van Corsica door de Genueesche Republiek aan Lodewijk den XVde, in verband gebracht wordt met de overheering van den troon den Bourbons door een Cors. De aanhef luidt dus: Gy hoordet Horebs donders knallen,
O Volk van Jacob, zaagt den gloed
Des bliksems, en geloofdet allen,
En vielt Gods Mogendheid te voet!
| |
[pagina 179]
| |
Maar - wy, ontaarde Christenscharen,
Wy twijflen aan Gods macht, aan Gods rechtvaardigheid?
Wy siddren voor geweldenaren,
Als waar de moedwil God, en God aan band geleid?
Onzinnigen, ontsluit uwe oogen!
Ziet voor U, kent Zijn wraak, en beeft!
Leert, of Hy 't onrecht kan gedogen,
Die op het vuur des ijvers zweeft.
Ontzachlijk straft Hy, wie Hem honen,
Die Rijken neemt en geeft, en scepters vormt en breekt.
Beeft, Heerschers, siddert op uw thronen!
Hy is het, die in 't kroost der Vaadren ondaân wreekt.
Een jaar later (1805) werden 's Dichters talrijke overbrengingen van Ossiaan vermeerderd met de Zes Zangen van den Fingal (in twee Deelen) waarbij, behalve eene menigte Aanteekeningen van krijgskundigen zoo wel als letterkundigen aart, ook nog eene uitvoerige Verhandeling hare plaats vond over het Dichtstuk en zijnen Schrijver. Bilderdijk treedt daarin op als ijverig verdediger der echtheid van deze Zangen, waaromtrent, als bekend is, het tegenovergesteld gevoelen thands meer en meer de overhand heeft. Het eerste afzonderlijke werk van onzen Dichter over Taal en Nederduitsche Spraakleer, waaromtrent ten allen tijde de aanteekeningen achter zijne Dichtwerken rijke bijdragen aanboden, was, insgelijks a0. 1805, de Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden in het Nederduitsch, waarvan een met Bijvoegselen rijk vermeerderde tweede uitgaaf dertien jaren later het licht zag. | |
[pagina 180]
| |
Geen van Bilderdijks dichtbundels uit het tijdvak zijner uitlandigheid geeft zijne gemoedsstemming als Christen, zoowel als den hoogen trap van rijpheid, die zijne poëzij bereikt had, getrouwer en uitvoeriger te kennen, dan de Nieuwe Mengelingen verschenen a0. 1806 Ga naar voetnoot1. Het eerste der twee Deelen, waaruit deze Verzameling bestaat, bevat louter Christelijke poëzij, teder van godsvrucht en levend van geloof; het wordt besloten met eenige in hare soort niet minder krachtige Verhandelingen in prosa over het Geluk, over de Borgtochtelyke voldoening, over de Erfzonde, over de Onsterfelykheid der Ziel, over de Algemeene en byzondere Voorzienigheid. Het standpunt waarop zich de Dichter in die dagen geplaatst voelde, is ten aanzien van zijn geloof in Christus, en de onbewimpelde belijdenis daarvan, een der merkwaardigste van geheel zijn altijd in kamp geoefend leven. Te midden van het, ook vooral in Duitschland, destijds triumfeerend Ongeloof aan alle geopenbaarde Godsdienst, althands aan de stellige waarheden van het Christendom, achtte hij het zich een dierbaar voorrecht uit te komen voor hetgeen men én daar én elders als ouderwetsche Rechtzinnigheid algemeen verwierp en schold. ‘Ik heb (zegt hij in de allezins belangrijke en veel bevattende Voorrede van dien Bundel) ik heb nooit geloofd, zulk een aanstoot te moeten schroomen, vooral waar 't op wezendlijk Christendom en zijnen grondslag aankwam, en geloof dit nog niet. Maar iets anders is het, als een | |
[pagina 181]
| |
welmeenend Christendom algemeen is, ongeroepen met zijne rechtzinnigheid te pralen; iets anders by eene zoo openlijke als algemeene verguizing en omwerping van den grondvest allen heils eene gepaste gelegenheid waar te nemen, om zijne Landgenoten door eene vrije erkentenis van zijn gevoelen te stichten, te bemoedigen, te ondersteunen; en misschien sommigen, gereed met den stroom af te drijven, tot nadenken te brengen;’ en hetgeen daar meer volgt. De Gedichten zelve, die onder den titel van Stichtelyke onmiddellijk op deze voorrede volgen, zijn sommigen van hoog ernstigen, de meesten van zalvenden, allen van God en Christus verheerlijkenden inhoud; het krachtige vers, de Ongodisten; het aandoenlijke, de Christen in 't Lijden, naar eene leerrede van den Oudvader Basilius; voorts de overbrenging in Christelijken zin en op hedendaagsch grondgebied, van Horatius bekende Ode: Delicta majorum, enz., onder den titel: Aan Europa; de lofzang Aan God (naar Munter), die ook, schoon niet geheel getrouw, overgenomen is in de Evangelische Gezangen der Hervormde Kerk Ga naar voetnoot1; de Zelfbeproeving (naar denzelfden), waarvan de eerste Strophe aldus luidt: Welk een lot staat my te wachten,
Als de Rechter van 't Heelal
Al mijn daden en gedachten
Op de weegschaal leggen zal?
Ach! ik word te licht bevonden,
Al die schijnbre deugd tot zonden,
Waar ik onbedacht meê brall'.
| |
[pagina 182]
| |
En straks: O Genâ, mijn God! Genade!
Roep my, trek my, drijf my aan!
Sla mijn nood, mijn jammer, gade,
En verplet mijn' eigenwaan!
'k Smeek, ô Jezus! leer my smeeken!
Leer me, in tranen los te breken!
'k Kan in 't oordeel niet bestaan.
'k Werp me, ô Heiland, voor U neder;
Zie mijne onmacht, red, ô red!
Geef my uw vertroosting weder,
En verhoor mijn noodgebed!
Ach! wie kan er tot u vlieden,
U zijn hart ten offer bieden,
Zoo Gy-zelf hem dit belet?
Hem belet? - Helaas, beletten!
Neen, uw liefde zoekt ons heil;
Geen vernielen, geen verpletten!
Hier voor was uw bloed niet veil.
Neen, als redder en behouder,
Naamt ge 't vloekhout op uw schouder,
Met een Goedheid zonder peil.
In diezelfde Verzameling bezitten wij voorts nog den Zuigeling, de Liefde, de toespraak aan de Joden, waarin hij zijne eigene steeds met daden betoonde gezindheid jegens Gods oude Volk zoo treffend al dadelijk uitdrukt: Gy, oud en edel Volk, dat nu sints achttien eeuwen
Voor uwer Oudren schuld zoo duur, zoo eindloos boet!
Gy, aller Volken smaad, mishandelde Hebreeuwen,
In 't onheil zoo gedwee, standvastig, en vol moed!
| |
[pagina 183]
| |
Gelooft niet, lijdend Volk, dat Christnen u verachten,
Dat hun gevoelig hart met uwe ellenden spot!
Neen, 't blaakt, het zucht voor u, en mag het haar verzachten,
't Is hun een weldaad van hunn' Heiland, van hunn' God.
Het eert die banden die u knellen, 't hert uw jammren!
Zy zijn ons borgen van Gods waarheid, van zijn heil.
Geen wolven zijt gy ons, maar wreed verstrooide lammeren,
Uw herders zorg als wy, en niet ter slachtbank veil.
En eenige regelen veder: Mocht ons hart zijn weldaad met u deelen,
En geen 't recht u weêr, waarvan gy afstand deedt,
Hebreeuwen, 't zou de ziel van elken Christen streelen,
En 't aardrijk had voor ons geen voorwerp meer van leed.
O Broedren! maar (helaas) den Vader afgevallen!
Verloren! maar nogthands des vromen Abrams bloed!
Keert tot uw erfgoed weêr! Keert, schapen, in uw stallen,
Keert, eer de nacht verschijn', de nachtwolf moorde en woed'!
En nog: Vraagt, vraagt uw Leeraars! Gaat, pleegt raad met uw Rabbijnen!
Vraagt, of Messias niet moest sterven voor uw schuld?
Vraagt, zoo Hy als een Vorst in 't purper kwam verschijnen,
Of dan de Orakelspraak der Schriften waar vervuld?
Laat Amos schrandre zoon, laat David-zelf hier spreken!
Hoort hem, wiens heilig bloed der leeuwen muil ontzag!
Den Ziender, voor wiens oog de duistre tijd der weken
Met middagvollen glans en klaarheid openlag!
Maar neen! Uw eigen lot, uw land- en tempelstooring
Betuigt u, wat het zij, waar op gy hooploos wacht!
Die Godspraak laat uw' wensch geen uitzicht van verhooring!
Die roept u toe: Hy kwam, en werd voor u geslacht.
Wij besluiten deze aanhalingen met, den aanhef der Hymne, de Heiland getiteld: | |
[pagina 184]
| |
Jezus Christus, ja, is God!
God van eeuwigheden!
Hy vertrad der Duivlen rot;
Heeft voor ons volstreden!
Hy, vervuller van 't gebod!
Hoorder der gebeden!
Hy, Hy schenkt ons 't vol genot
Van het zaligst Hemellot!
Jezus Christus, ja is God!
Juicht, wie Hem beleden!
Het tweede Deel der Nieuwe Mengelingen levert wederom keur van poëzij in verschillenden trant en vorm op, schoon het ook daar aan geen ernstig en Christelijk woord ontbreekt. Boven anderen schitteren hier uit 's Levens Beker: Laat smaragden en saffieren
's Levens brozen beker sieren; enz.
en de Visschers, eene Idylle vol van naïve schoonheden en keurige juistheid van uitdrukking en kleur, naar Theocritus: Twee Grijzaarts, van de jeugd ter vischvangst opgebracht,
Die in 't gevlochten dak by stormende onweêrsnacht
Hun dorre legerkoets van wier en bladen spreidden,
En lenende aan den wand den morgenstond verbeidden,
Begonnen, half in slaap, dit droomig bedgesprek.
Rondom hen, op den grond van 't enge slaapvertrek,
Lag al het tuig door een, waar meê hun vlijt zich voedde,
Als zetkorf, schakelnet, en riet, en angelroede,
Met koord en garen, grom en zeegras, boei, en fuik,
En oude vleetschuit, lek, en niet meer van gebruik.
Hun hoofd rustte op een mat, een party oude huiden
En kleeders op het lijf, maar weinig van beduiden.
Dit was hun armoed; dit, geheel hun overdaad.
| |
[pagina 185]
| |
De kommer lag er t' huis en was hun trouwste maat.
Geen aarden pot of pan was in de kluis te vinden,
Geen ketel; zelfs geen klos om 't garen op te winden;
Slechts enkle stokken nog, ter drooging van het want,
En eene holtsblok voor de traanlamp als zy brandt.
Geen buur was daaromtrent. Van 't zeeschuim overdolven,
Stond de arme leemen hut te schudden in de golven.
Wie kon er slapen in dit schriklijk zeegedruisch! -
In de dichterlijke Verhalen, waarvan deze Bundel een geheel nieuw en eigenaartig soort oplevert:Het Slot van Damiate, Achilles in Scyros (naar Statius), Lucretia, is het als of men de voorbereidingen reeds gewaar wordt tot dien Epischen toon, die eenige jaren later met zoo voorbeeldelooze stoutheid door Bilderdijk aangeslagen werd. Toen de Nieuwe Mengelingen uitkwamen, immers het Tweede Deel in het licht verscheen (de Voorrede van den geheelen Bundel is nog van Brunswyk gedagteekend), was de Dichter wederom in het Vaderland teruggekeerd, te Leyden gevestigd, ja, bij Koning Lodewyk in aanzien en betrekking. Dit tweede Deel is zelfs aan den Vorst opgedragen Ga naar voetnoot1. Tien jaren had Bilderdijk buiten het Vaderland omgezworven, of als balling verkeerd. Zijn afkeer van het Brunswijksche klimaat, en nog veel meer zijn verlangen naar het Vaderland, was tot eene werkelijke ziekte geworden. De geneeskundigen wisten voor hem geen raad meer dan de vaderlandsche lucht en | |
[pagina 186]
| |
bodem. Te gelijker tijd begon men ook in dat Vaderland aan den uitgedreven Dichter te denken. In de Amsterdamsche Afdeeling der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde was een plan gevormd (a0. 1805), om Mr. Willem Bilderdijk, thands te Brunswyk zijn verblijf houdende, te bewegen als Lector in de Nederduitsche Taal, Welsprekendheid en Dichtkunde, bij gemelde Afdeeling op een voordeeligen voet voorlezingen te houden. Vroeger reeds was er sprake gewest van een Professoraat te Franeker; doch ook dit was afgesprongen. Een onbekende hoogschatter van Bilderdijks poëzij had intusschen, naar aanleiding van eene door hem gegevene Recensie van de Mengelingen in een Hollandsch Tijdschrift, eene briefwisseling met hem aangeknoopt, waarvan de onderwerpen insgelijks telkens betrekking hebben op een uitzicht van terugkeer in Holland. Van den bijzonderen vriendschapsband, uit deze briefwisseling nader ontstaan, getuigen zoo wel de Brieven als eene menigte verzen, naar onderscheidene aanleiding tot den Heer Jeronimo de Vries gericht, die weldra bleek de vroeger ongenoemde Vriend te zijn Ga naar voetnoot1. De zwarigheden, die tegen Bilderdijks wederkeer in het Vaderland nog schenen te bestaan, werden nu weldra opgeheven. In het voorjaar van 1806 bracht het Tjalkschip de Hoop, niet zonder het doorstaan van een hevigen storm,. den Dichter in een onzer | |
[pagina 187]
| |
Hollandsche havens aan wal. Hij heeft dit oogenblik van zijn veel bewogen leven in die dus genaamde Zeestukjes bezongen, waarvan slechts een enkel (Zeevaart) in een zijner Dichtbundels Ga naar voetnoot1, de anderen alleen gevonden worden in de Vaderlandsche Letteroefeningen van a0. 1806. Dat aan den Hollandschen Wal drukt de gewaarwording van het langgewenschte wederzien wel kortst, maar ook krachtigst en aanschouwelijkst uit: 'k Heb dan met mijn strammen voet,
Uit den ongestuimen vloed,
Hollands vasten wal betreden!
'k Heb mijn kromgesloofde leden
Op zijn' bodem uitgestrekt;
'k Heb hem met mijn lijf bedekt;
'k Heb hem met mijn' arm omvademd;
'k Heb zijn lucht weêr ingeademd;
'k Heb zijn' hemel weêrgezien,
God geprezen op mijn kniên,
Al de doorgestane smarte
Weggebannen uit mijn harte,
En het graf van mijn geslacht
Dit mijn rif te rug gebracht! -
'k Heb dit, en genadig God!
Hier voleinde ik thands mijn lot!
Laat, na zoo veeljarig sterven,
Mij dat einde thands verwerven!
Dit, o God! is al mijn hoop
Na zoo wreed een levensloop!
Dit gevoel van bij onzen Dichter zoo zeldzame vreugde in het uitzicht op een gunstiger levenslot, | |
[pagina 188]
| |
vinden wij straks ook nog terug in een vers, uit Leyden (alwaar hij zich onmiddellijk na zijne terugkomst in het Vaderland gevestigd had) aan zijne Egade, die hem eerlang te volgen stond, gericht Ga naar voetnoot1: Lieve Weêrhelft! lieve panden
Van den teêrsten gloed op aard!
Vreest geen Wolgaas dorre zanden!
Aan de vaderlandsche stranden
Is ons brood en rust bewaard.
Koomt, en stort u in deze armen,
Reikend naar u uitgestrekt!
Hier, hier eindigt al ons kermen,
Waar ons hart en vriendschap trekt.
Bij zijne terugkomst in het sedert 1795 reeds zoo veelzins veranderd Vaderland werd Bilderdijk door oude vrienden en hoogschatters, van wat staatspartij ook vroeger of nog destijds, met opene armen ontvangen. Onder degenen wier hartelijkheid bij die gelegenheid hem aangenaam aandeed, heeft ook behoord Mr. Rutger Jan Schimmelpenninck, op dat oogenblik nog Raadpensionaris. De Dichter drukte zijne gevoeligheid hieraan uit in een vers aan den algemeen geachten Regent, mede een oud Academievriend, gericht, en aldus aanvangende Ga naar voetnoot2: Den Staatsman niet, in 't hoog bewind,
Maar d'ouden hart- en lettervrind,
Die, voor een leeftijd vol ellende,
Met my in 't perk der wijsheid rende:
| |
[pagina 189]
| |
Den Kweekling van 't geheiligd recht,
Aan Godsdienst, Waarheid, Deugd, gehecht;
Wiens ziel de kunsten weet te smaken,
Waar voor ons beider harten blaken:
Den Wijsheidminnaar en Meceen!
Dien vloeit mijn zang, en dien alleen.
Eerst toen de hooge waardigheid door Schimmelpenninck bekleed, plaats had gemaakt voor de koninklijke, aan een Broeder des Franschen Keizers intusschen opgedragen, is dit vers den rustenden en reeds toenmaals aan blindheid lijdenden Staatsman ter hand gekomen, met de volgende toevoeging: Dus zong mijn hart; mijn lippen zwegen,
De wierook vloog u rondsom tegen;
Nu klonk de Dichterlijke Lier
Van welkoomgroet in 't Hoog bestier.
Wat zou mijn hartetoon zich mengen,
Met hun die grootheid offer brengen?
Neen, 'k drukte uw hand en smoorde 't leed
Het geen me uw ramp gevoelen deed.
't Vertrouwd papier alleen bewaarde
Den zucht, die 't wellend hart bezwaarde.
Ja, mooglijk waar mijn bloot gevoel
Belachen onder 't Hofgewoel.
Doch thands, daar 't luid geschal der Hoven
De stem van 't hart niet kan verdoven,
En 't speeltuig, overal ontsteld,
Geen' Schimmelpenninck meer vermeldt,
Thands zou mijn borst zich-zelv verkorten
Met hier haar taal niet uit te storten,
Haar ongeveinsde hartetaal,
Die waardig was aan uw onthaal.
| |
[pagina 190]
| |
Ja, doe zy wijd in aller ooren
De ware stem der achting hooren,
Die niet naar eigen' maatstaf meet,
Noch deugd, noch edelmoed vergeet.
Het hart en de inborst blijft vereeren,
Geen weldaân naar 't genot waardeeren,
Aan grootheid noch vermogen hangt,
En van geen Lot de wet ontfangt!
Tot de betrekking bij Koning Lodewijk gaf de eerste aanleiding eene Commissie der Maatschappij van Letterkunde te Leyden, waarvan ook Bilderdijk moest zijn. Door een toeval met den Vorst, zonder hem nog te kennen, in gesprek gekomen, vond deze in den zich even vrijmoedig als hoffelijk uitenden Dichter al dadelijk behagen, waarvan hem eerlang blijken gegeven werden. Eer het jaar ten einde liep was Bilderdijk bij den Koning van Holland geroepen, om hem Hollandsch te leeren, en voorts van raad te dienen in zaken van Vaderlandsche Letterkunde en Wetenschap. Het kon wel naauwlijks anders, of bij een Vorst, hoogschatter van litteraire verdiensten, en zelve op dat gebied geen vreemdeling, bovendien (als bekend is) den vrienden van het Huis van Oranje eer genegen dan vijandig, moest een man als Bilderdijk, zoo oorspronkelijk van karakter en gevoelens als geestvol, zij het dan ook meermalen zonderling en wonderspreukig, in gesprek en omgang, indruk maken en aangenaam zijn. Van zijne zijde behoefde Bilderdijk wel geene zwarigheid te maken om de vorstelijke voorkomenheid met de hem eigene warmte en overgave des harten te beantwoorden. Het Huis van | |
[pagina 191]
| |
Nassau in die dagen was niet bloot meer bij eene omwenteling afgezworen, maar scheen ook zelve door de Europesche Tractaten van het begin der eeuw uitgesloten voortaan van alle hoop op Nederland; en ook in zijn bijzonder was Bilderdijk, vóór zijn vertrek uit Brunswyk, door den ouden Prins uitdrukkelijk van allen eed of verbindtenis ten zijnen aanzien ontslagen geworden. Zoo zag hij dan nu in Lodewijks regeering de eenig mogelijke redding en rustplaats voor het land uit den draaikolk der omwenteling, en zijn vroegste denkbeelden omtrent het wenschlijke eener eenhoofdige regeering, hoezeer dan ook door geheel onverwachte en door hem zelven althands nooit bevorderde omstandigheden, verwezenlijkt. En toch was het er verre van daan, dat Bilderdijk ook in die dagen de gedachtenis van het huis van Oranje, of zelfs de hoop op deszelfs wederkeer en herstelling te eeniger tijd zouden hebben laten varen. Het jaar zelve van 1806 zag Le Francq van Berkheys Lijkgedachtenis van zijne Doorluchtige Hoogheid Prins Willem den Vde door Bilderdijk overgewerkt, met aanteekeningen voorzien, en aan de Princes Douairière van Oranje Nassau, mitsgaders allen den vorstelijken Telgen van dat doorluchtige Huis opgedragen, te Amsterdam in het licht verschijnen. In het Voorbericht worden ook des Uitgevers gevoelens van onderwerping en eerbied voor de nieuwe Regering bij onveranderde verkleefdheid aan de herinneringen van het Huis van Oranje en den overledenen Stadhouder, met klaarheid en waardigheid ontwikkeld. En op nog treffender wijze uitte zich drie jaren later het zeer wel zamengaande gevoel | |
[pagina 192]
| |
van de betrekking tot den persoon van Koning Lodewijk en die tot de Stadhouderlijke Dynastie, in een vers, ten antwoord op eene in gulle gemeenzaamheid tot hem door den Vorst gerichte vraag, den Dichter ontvloeid. Men leest dit belangrijke Vers in de na 's Dichters dood uitgekomene Nalezingen (I, 122): Wat vraagt ge, dierbre Lodewijk,
Of 't aan uw deugd verbonden Rijk
Den naam van Nassau ooit vergeet,
En 't geen het aan dien naam zich-zelv' verschuldigd weet.
Neen, Koning, 't waar geen weldaân waard,
Indien het, tot zoo ver ontaard,
Uw teedre vaderzorg genoot,
Gevoelloos voor de bron, waar al zijn heil uit sproot.
Neen, Koning, 't wijdt Oranjes stam
De nooit verdoofbare offervlam
Van 't vrij en onverkeerd gemoed,
Ook voor die weldaân zelfs die gy ons stroomen doet.
Met tranen die de wellust schreit,
Erkent het al uw tederheid;
Maar 't smoort die zoete neiging niet,
Die de inspraak der natuur in 't kinderhart gebiedt.
Neen, 't was des eersten Willems hand
Die 't ongelukkig Vaderland
Den rang by 's warelds volken schonk,
Die de afgrond, die 't Heelal, zoo hel in de oogen blonk.
Ja, voor dien glorierijken Vorst
Blaakt ieder Nederlandsche borst,
En dankt aan zijn vergoten bloed
Zijn bloei, zijn zelfbestaan, zijn vrijheid van gemoed.
| |
[pagina 193]
| |
Ja, Koning, 't is door hem alleen,
Dat Holland, vrij van 't jok gestreên,
Nog ademt, en zijn Leeuwenvlag
Van d' opgang wordt gegroet tot d' ondergaanden dag.
De kunst die 't oorlogslot beveelt,
In Maurits heldenbrein geteeld,
Heeft door zijn' arm Euroop geleerd
Hoe wijsheid op geweld en moordzucht triomfeert.
Zijn broeder won door 't zeegrijk zwaard
Den vreê weêr aan de ontheisterde aard,
En heeft het Staatsgebouw volend,
Dat Willem door zijn bloed gelegd had in 't cement.
Het stond, als Frankrijks oorlogskreet
En aarde en zee ontzetten deed,
Doch 't waggelde, van schoor beroofd,
En stortte een raadloos volk in wanhoop op het hoofd.
Maar derde Willem koomt en redt,
Zijn arm, die 't Fransch geweld verplet,
Bevrijdt Euroop van juk en band,
En geeft het aanzijn weêr aan 't stervend Vaderland.
Nog noem ik u dien Friso niet,
Wiens schranderheid in 't Staatsgebied
In 't hachlijkst uur ter hulp gesneld,
Dat inheemsch juk verbrak dat onverduurbaarst knelt.
Een woeste dolheid, vreemde list,
En heerschzucht, met een glans vernist,
Mocht (ja!) zijn aangebeden zoon
Verjagen van zijn erf, der menschlijkheid ten hoon.
Helaas! den zachtsten, braafsten Vorst,
Die immer staatsgezag getorscht,
Of eergestoelte heeft gedrukt!
En Neêrland zag zich zelf het ingewand ontrukt.
| |
[pagina 194]
| |
Ach, Koning, eer ik dit vergeet,
Verdroog mijn hartaâr onder 't leed,
En vloei', voor zilten tranenvloed,
(Gij droogde 't mij) mijn oog van nimmer stelpend bloed.
Gij zelf, die Nassaus huis vereert,
Zijn vrienden om uw troon begeert,
En 't lot dat u den scepter bood
Rechtvaardigt door een hart, voor vleijerij te groot:
Gij stemt, het geen mijn vrije mond
U met de oprechtste ziel verkondt,
En wettigt in de dankbre borst
De hulde, die ze u toont voor d' onvergeetbren Vorst.
Maar voedt het Vaderland geen kroost
Dat om der oudren gruwel bloost,
Of, als de trage strafroê treft,
Met harten vol berouw, het oog ten hemel heft?
Gewis, het doet het, de oude gloed
Herleeft weldra in 't Hollandsch bloed,
En licht.... Maar lok geen woorden uit,
Die liefde en dank voor u in 't smeltend harte sluit'.
Ik weet, uw hart is ons verpand,
De weldaân vloeien van uw hand,
En mooglijk leeft in heel uw Rijk
In zucht voor Hollands heil geen stervling u gelijk.
Maar, zij de oprechte Batavier
Gelukkig onder uw bestier,
Zijn hart erkent geen Vaderland
Dan waar de onttoomde Leeuw de Oranjestandaarts plant.
En de Almacht voer' haar raadsbesluit
Langs ondoordringbre wegen uit:
't Gaat vast, zij heeft het uur bepaald
Dat lang verdrukte deugd op 't onrecht zegenpraalt.
| |
[pagina 195]
| |
De throonen schudden als het riet:
Maar weldaân - ? Zij verwelken niet,
En nooit begraaft haar 't stortend puin
Al viel het throongewelf een' Titus op de kruin.
Dan Koning, werdt uw deugd beloond,
Als 't u verheffend hart zich toont,
En voor het heil ons toegebracht
Geeft eens Oranje u dank met heel ons nageslacht.
Men meene intusschen niet, dat met deze vestiging in het Vaderland, met deze rust en gunst onder den koninklijken scepter, de smarten van Bilderdijks leven ten eenenmale als geschorst zijn geweest, of de treurtoonen van zijn hart en dichtlier gestaakt konden worden. Bij eene altijd meer of min lijdende gezondheid, bij hetgeen voor gestellen, als het zijne was, ieder dag op nieuw oplevert van moeite en verdriet in het leven en in de maatschappij, voegde zich in dezen tijd vooral het grievende verlies van teder beminde jonge kinderen. De Dichtbondels van dit tijdvak zijn als vervuld van Treur- en Lijkzangen op dierbaar afgestorven kroost. Aandoenlijk, onder anderen, zingt hij daarvan in de Voorrede der Najaarsbladen: Indien ik soms, met natbedaauwde wangen,
De troost des weemoeds zocht in al te stroeve zangen,
Gevoelig van het hart dat ze opwelt; nacht en dag
Vermoeide ('k stem het toe) met lastig weegeklag;
En door mijn ruwen galm den Dichternaam verbeurde,
Dien de al te vroege gunst mijn Jonkheid waardig keurde,
Verwerpt my uit den rang van uwe zangers niet,
Bataven! 'k Verg u thands geen ooren voor mijn lied:
Maar gunt mijn ziel dat zoet, om voor zich-zelv te zingen,
Haar wee te zalven, daar zy 't uitgiet, en 't bedwingen
| |
[pagina 196]
| |
Onmooglijk is! Zoo zingt met onvermoeide keel
Uit volgekropte borst de tedre Filomeel
En steent, haar leven door, in 't eeuwiggroeiend jammer,
Haar Itys, Itys, uit. - Met tonen, eindloos strammer,
En gorgel, door de smart van kracht beroofd en klank,
Spilt mijn beklemde borst haar laatsten levenssprank,
Om, Itys, Itys, niet, van 't noodlot weêr te vragen,
Maar zes paar telgjens (God!) in 't krieken van haar dagen
My moordend afgerukt van 't bloedend ingewand;
En, met haar, 't zelfgevoel, de reden, en 't verstand!
Wees vader, wie dit hoort, en dan, verbied my 't schreien,
Eer niet!
En was het wonder, dat, waar zulke klachten door gevoellooze Recensenten met den naam van Jeremiaden begroet werden, wel eens een scherper toon den Dichter ontperst werd, als b. v. die, waarmede hij, in dien zelfden Bundel (II, 126), zulke meer dan onheusche aanvallen beantwoordde? Nu schrei niet meer, bedrukte Filomeel!
Ontzie, het Lot uw' Itys weêr te vragen!
Bedwing het hart, als 't opwelt om te klagen,
En wring het toe, verworg het in de keel!
Verstom in rouw op esp en woudabeel:
Uw treurig lied mocht Momus oor mishagen;
Hij geeft de wet in loof en zangprieel.
Doch bij huisselijke droefheid had onze Dichter, nog geen jaar na zijne terugkomst in het Vaderland, ook een ontzettingsvollen openbaren ramp te beklagen. Hij bewoonde nog het geliefde Leyden, toen die stad in het begin des jaars 1807 door het springen van een kruidschip zoo noodlottig geteisterd werd. De aandoenlijke Elegie, waarin hij dien heel het Vaderland | |
[pagina 197]
| |
treffenden ramp betreurde, werd in het volgende jaar, te zamen met een Historisch Tafereel van den Hoogleeraar Siegenbeek, in het licht gezonden Ga naar voetnoot1. Met eene niet min schoone Ode werd het Dichtstuk opgedragen aan den door Bilderdijk ten allen tijde hooggeschatten Geleerde en Latijnsch Dichter, Jeronimo de Bosch, destijds ook Curator van de Koninklijke Leydsche Universiteit. Hoe juist intusschen ook hier het diep geroerde hart den toon van het onderwerp wist te treffen, moge uit eene korte aanhaling blijken; het is de aanhef van het beschrijvende gedeelte van het Dichtstuk: Wat vloeide in kalme rust, en stille zaligheden,
Het kalme leven voort in uw beroemde Vest!
Zoo effen als de stroom, uw wallen doorgegleden;
Zoo helder als het nat, zijn glazen kruik ontprest!
Waar vond ik, zwervens moê, en walgend van mijn dagen,
Een plekjen gronds op de aard, aan uwen grond gelijk?
Uw grond, der Wijsheid roem, der Muzen welbehagen,
En, door geen goud, maar vlijt, maar wetenschappen, rijk.
Ach! nooit vergeet mijn hart de wellust die 't gevoelde,
Dien morgen toen mijn voet dit Eden weêr betrad.
Ja, 'k dacht me in 't vreedzaam Oord; waarin geene onrust woelde,
Waar de afgescheiden ziel de stormende aard vergat.
Vol balsem waaide uw lucht mijn' adem lieflijk tegen,
En streelend was heur teug aan 't afgepijnde hart:
De kwellingen der ziel en alle zorgen zwegen,
En de angel scheen verstompt der lang gedulde smart.
Mijn Gâ, mijn dierbre Gâ, met zacht besproeide kaken,
Zonk juichende aan mijn borst, en zag den hemel aan:
| |
[pagina 198]
| |
‘Hier (riep zij) laat ons 't lot het leven eindlijk smaken;
Hier mogen we ons voor 't eerst verheugen in 't bestaan.’
Helaas! één donderslag moest al dit heil verdelgen. enz.
Doch de deelneming van onzen Dichter in het lot der hartelijk geliefde stad bepaalde zich bij geen Treurzangen. Onder de liefdeoffers, bij die gelegenheid tot verzachting van het lot der ongelukkigen van alle kanten aangebracht, behoorde ook eene gift uit het hart van Bilderdijk, dat hart allezins waardig, en den man geheel kenmerkend. De Minister van Binnenlandsche Zaken ontving reeds den 17den Januarij 1807 (vijf dagen na het onheil) een Adres in het Fransch van dezen inhoud: ‘De ramp der stad Leyden treft mij boven alle uitdrukking. Naauwlijks tot de Vaderlandsche haardstede terug gekeerd, onder het leed vermast, en hebbende schier niets meer dat ik het mijne mag noemen, kan ik evenwel geen bloot toeschouwer blijven der edele pogingen van al wat in ons land voor medelijden vatbaar is. Vergun des, dat ik in plaats van goud en zilver een Dichtstuk in Zes Zangen in uwe handen stelle, zeer onlangs door mij afgewerkt, en aan de Hoogeschool van Leyden opgedragen. De opbrengst bied ik aan ten behoeve der ongelukkige stad. Bilderdijk.’ Ga naar voetnoot1. Het was dat meesterlijke Leerdicht: de Ziekte der Geleerden, | |
[pagina 199]
| |
hetwelk bij eene inteekening, waaraan de Koning en al wat voornaam was destijds in den lande, deel nam, nog dat zelfde jaar in het licht kwam, en eene zuivere som opbracht van ƒ 1400. Ga naar voetnoot1 Het Dichtstuk zelve was een sprekend en schitterend bewijs van die overtuiging des Dichters, welke hij én elders meermalen in zijne schriften en in eene Voorafspraak bij de voorlezing van een der Zangen van het Dichtstuk zoo treffend uitdrukte: Mijn vrienden, neen. Rechtaarde poëzij
Weet dichtergeest aan schraler stof te huwen.
Geen veld is dor, waar Dichtkunst zich vertreedt,
Het bloemtjen wast, waar slechts haar vlieten drukken!
En, zoo de hand den echten toongreep weet,
Ook wat verscheurt, kan streelen en verrukken.
De Opdracht van het Leerdicht aan 's Lands Hoogeschool te Leyden is een het prachtige Dichtstuk zelve hoogst waardig Voorwerk. Zij is, even als de zoo even aangehaalde Voorafspraak, in die aangename tien- en elfsylbige maat gesteld, waarvan de toon het midden houdt tusschen den sierlijk gemeenzamen en den stout wegsleependen dichtstijl. De aanhef luidt dus: 't Verstandloos vee, dat zonder leven leeft,
Vergeet', veracht', de speen waar 't aan gezogen,
Waar 't levenssap uit ingeademd heeft;
Mijn hart herdenkt zijn eerste nektartoogen.
Het voelt, het smaakt die Moederlijke borst,
(Dien boezem, waard den mond der Zanggodessen)
Waaraan mijn jeugd haar heete letterdorst
Zoo onbepaald, zoo onverdeeld mocht lesschen!
| |
[pagina 200]
| |
o Voedsteres, wie ik mijn aanzijn dank',
(Geen aardsche vonk van laag en dierlijk leven,
Maar Godenlicht en echten levensprank,
En wat met ons onvatbaar is te sneven!)
Gij, Leydsch Atheen, dat op uw' eedlen schoot
Europaas roem gewiegd hebt en gekoesterd,
Dat Koningen de melk der wijsheid boodt,
Gij hebt ook my met tederheid gevoedsterd. enz.
Doch niets van dat alles haalt bij de even stoute en gelukkige, als doorwrochte en van veelsoortige kennis en wetenschap doortrokkene behandeling van het onderwerp zelve in die Zes Zangen, waarin zoo wel lichaamssmert, ziekte, lijden, in hunne verschillende oorzaken en verschijnselen in het algemeen, als in het bijzonder de ziekte uit overmaat van studie en inspanning geboren, - de gezondheid in haar wezen, krenking, en herstelling, - genezing en geneeskunst in hare opmerkelijke werkingen en gewichtige plichten, beurteling behandeld worden in eene poezij, die in sierlijkheid en heerlijkheid voor geen eenigen dichterarbeid van dat hoog begaafde genie behoeft te wijken, en die zich aldaar uit de schatten, welke Ontleedkunde, Physiologie, Ziektekunde, Pharmacie, den geneesheer aanbieden, even zoo vele schitterende sieraden en lichtgewaden heeft weten te vormen met, indien immer navolgbare, zeker aan geen voorganger in het vak ontleende macht van kunst. Onder de menigte van schoone brokken, die dit overschoon Dichtwerk oplevert, herinneren wij hier slechts aan een enkel; als daar is de voorstelling, in den Eersten Zang, van het heilzaam oogmerk der Pyn: | |
[pagina 201]
| |
Neen, de Almacht wilde u 't lijf, het kostbre lijf bewaren.
Zy wrocht geen' doven klomp van vezels, vliezen, aâren;
Zy stortte een fijn gevoel aan 't dierlijk werktuig in,
Dat, trouwe wachter by een zorgeloos gezin,
D' allarmkreet opheft als vijandlijk leed koomt naderen.
De vijand naakt, men slaapt; geheime huisverraderen
Verbergen 't onheil, of verdeelen de aandacht: rust,
Begoochling van 't vermaak, genot van zinnelust.
Zie daar de deur geramd; den voormuur doorgebroken;
De vlam op 't onvoorzienst in 't voorportaal ontstoken!
Daar bruist ze, en vliegt om hoog en dringt in 't slaapsalet!
Help, hemel, 't is gedaan, geen voorzorg meer die redt.
De binten vallen met de doorgeblaakte wanden,
En plettren 't droef gezin in 't wringen van de handen,
Verdelgen 't prachtig slot met torentrans en kruin,
En keeren 't tot een' hoop van gloeiende asch en puin!
Maar neen! de burgwacht blaast, de brandklok slaat aan 't kleppen:
Zie burgzaat en soldaat om 't zeerst de handen reppen;
Den vijand voor de poort op 't eerst rumoer geschut;
En 's wachters werkzaamheid maakt list en kracht onnut.
Zie daar, de pijn! de pijn, zoo heilzaam, zoo behoudend!
Wier zintuig nooit verstompt, hoe teder, hoe veroudend!
Die elke tokkeling en spanning boven maat,
Met elken prikkel van de vezels, gadeslaat.
Geen werktuig, of zy waakt in 't buigen, rekken, knellen,
Voor de ongeregeldheên die elks bedrijf verzellen, enz.
Of wel in den zelfden Zang, de beschrijving der Koorts: Van daar de koortsen, zoo weldadig! zoo geducht!
Daar 't bloed, een heir gelijk, dat in een sterkte vlucht,
Zich samentrekt naar 't hart als in zijn binnenwallen,
Om met vernieuwd geweld naar buiten uit te vallen.
Dan schokt het lichaam; 't trilt; de doodskou grijpt het aan;
De boezem ademt zwaar; de slagaâr schroomt te slaan;
| |
[pagina 202]
| |
Des levens slinger schijnt in 't slingren in te korten,
En trilt onrustig, en met afgebroken horten;
En 't schijnt als of de dood gelaat en mond ontverft;
Een oogwenk, en 't is uit, de bleeke lijder sterft!
Doch 't opgepakte bloed, door krimping saamgedrongen,
Ontlast zich weêr op nieuw, als aan zijn' band ontsprongen,
En streeft met vollen stroom naar zenuwnet en huid,
En drijft in 't heilzaam zweet het giftig letsel uit.
Zoo waar is 't geen gy leert, ô roem der Grieksche wijzen,
Wiens luister, thands bezwalkt, eens heerlijk zal herrijzen,
Als de ijdlenieuwigheid voor 't licht der waarheid vlucht:
‘De ziekte is heelingskracht, en geen verdervingzucht!’
Of, in den Vijfden Zang, het voorschrift van ontspanning; eerst door het bij de hand nemen van eenig muzijkinstrument: Natuur spreekt in u door vermoeinis. Haar vermanen
Is Godspraak. Leert u des van hersenoefning spanen!
Verbergt uw boeken; legt uw dichtveêr uit de hand!
Maar neemt bestoven veêl en strijkstok van den wand;
Geev zangerig klavier, geev Spaansche mandoline
Uw' vingren bezigheid, of dartle tamboerine!
Doch wacht u, dat de fluit uw weeke borst niet terg',
Of 't toovrend zanggenot geen doodlijk gift verberg'!
Straks, door huisselijk genoegen en lichaamsoefening: Vermaak u in den kring der dierbre huwlijkswichtjens
Die 't gunstig lot u schonk, en kus van de aangezichtjens
Den lieven teedren lach der eerste onnoozelheid,
Of droog het traantjen af, wanneer hun onschuld schreit.
't Geluste u, op uw kniên hun zoet gesnap te ontleden;
De ontwikkling na te gaan der pas ontwaakte reden;
Hen voor te spelen, en te volgen in hun spel;
Belang te nemen in hun tol en rinkelbel;
| |
[pagina 203]
| |
Ja, met en nevens hen op stok of bies te rijden;
Hun jacht of boerendans uit wit papier te snijden;
Een licht, bouwvallig huis te timmren met de kaart!
Dit is den Wijsgeer-zelv', vooral den Vader waard!
Geniet, indien Gij 't moogt, het zachte landgenoegen.
Sla 't rookend ploegpaard gâ, ontspannen van zijn zwoegen;
De zuivelrijke koe, by 't koelen van de lucht,
Wanneer zy de emmers zoekt en naar ontlasting zucht.
Maar mijd den middaggloed! leer kleine feestvermaken
Der schuldelooze jeugd op 't bloemrijk veldgras smaken.
Bezoek de Boerenmeid, wanneer zy 't lijnzaad treedt,
Of in de heldre kuip den frisschen boter kneedt.
Zoek eigen handgebaar, en leer den wijngaard snoeien,
De druiven dunnen, of den perzik, vroeg aan 't bloeien
Met riethalm dekken voor de late voorjaarsvorst:
Begiet het bloemperk, of de trekkas daar zy dorst;
En zuiver 't blad van rups, den stam van wesp en mieren.
Of schep verlustiging in kunstwerk dat de spieren
Niet ledig laat. Aanvaard den ijzren hamersteel
En draai de handpers van den binder. Neem penceel,
Boetseerstok, bijtel, om in hout, of klei, of stralen
Van 't afgezonderd licht, gelaat of bloem te malen:
Drijf palm- of ebbenhout tot doos of koker uit,
En vorm den lindentak tot scherpe of doedelfluit.
Ja, kunt gij 't, schaam u niet, gedoscht met leêren sloven,
Den plank te schaven, of het knobblig hout te kloven.
Voor alles, wandel; of bestijg het dravend ros:
Zijn schudding maakt den last der ingewanden los,
En drijft de bloedrivier, waar ze in verstopte buizen
Tot staan kwam, doet het vocht door milt en darmscheil bruizen;
Besproeit den dorren huid als met een zachte waas,
En zet de scheiding af door nier en waterblaas.
De laatste regelen van het Dichtstuk voeren op de volgende wijze nog een oogenblik de aandacht terug op den Zanger, en het steeds zoo zwaar beproefd gevoel van zijn vaderlijk hart: | |
[pagina 204]
| |
Dus speelde, zelf ten prooi aan 't onheil dat hy schetste,
Op d' oever van den Rhijn, in 't Vaderlijk geweste,
De balling, wien 't geweld uit have en erf verstiet,
En niets dan 't eerlijk hart by 't kwijnend lichaam liet,
Dus, bukkende onder 't lot, vertroostte hy zijn lijden,
Met in 't Arcadisch riet een' dunnen halm te snijden,
Waar aan 't gepreste hart zijn' laatsten adem gaf,
En zuchtend nederzeeg op zijner kindren graf.
Geniet, o Vaderland, geniet zijn kranke tonen!
U zijn ze als 't hart gewijd, waarin uw deugden wonen;
En, schept de ontstelde geest ooit lichtnis in zijn troost,
Gedenk, o Nageslacht, uw' Dichter in zijn kroost!
Doch men moet zich bedwingen (waar anders te eindigen?) bij aanhalingen uit een Dichtstuk, waarin men vruchteloos wellicht naar zwakke plaatsen zoude zoeken, en dat het meesterstuk van Bilderdijk misschien zoude zijn, zoo het Fragment van zijn Heldendicht niet bestond; vooral ook, indien men niet (door eene schier onverklaarbare vreemdheid in zijne poëzy) hier de aanwending al te zeer miste van dat Goddelijk Evangelie, hetwelk wel bijzonder op het gebied van krankte, lijden, genezing, zulke rijke stroomen van troost en balsem aanbiedt? En zeker (gelijk het een hartelijk Vriend en hoogschatter van den gezaligden Dichter heeft aangemerkt) Ga naar voetnoot1, had uit die bron, bij Bilderdijk zoo hoog vereerd en bij ondervinding gekend, een andere voorstelling dan die van Pelias moord door zijne dochters (uit de Grieksche fabelleer!) troostrijker en waardiger het Gedicht besloten. | |
[pagina 205]
| |
De gunst intusschen door Lodewijk den Dichter, dien hij wel eens de glorie van zijn rijk genoemd heeft, toegedragen verflaauwde niet, maar openbaarde zich in allerlei koninklijke aanmoediging, zoo door toespraak en brieven als door even kiesche en onbekrompene mildheid in het verhoogen van pensioen en toelagen, met telkens uitgedrukt verlangen, dat Bilderdijk, ruim en onbekommerd, alleen voor zijne verhevene kunst en voor de wetenschap zoude kunnen leven. Zijn arbeid in die dagen van betrekkelijke verademing en rust was dan ook verbazend. Een aanzienlijk gedeelte daarvan gaf zijne vrucht in de onderscheidene schriften, in de jaren 1807 tot 1810 uitgegeven, en gedagteekend van 's Dichters telkens afgewisselde woonplaatsen in die dagen: eerst Leyden, na den ramp dier stad den Haag, straks Katwyk, eindelijk Amsterdam, toen namelijk deze hoofdstad in het jaar 1808 tevens de Residentie geworden was, en te gelijk ook de zetel van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, van welks Klasse voor nationale Taal en Geschiedenis Bilderdijk, als te verwachten was, een der eerst benoemde Leden werd. Ook in deze betrekking verloochende zich zijne onvermoeide vlijt en werkzaamheid niet. Ontwerpen van wijden omvang, Verslagen in onderscheidene Commissiën over belangrijke onderwerpen van Taal-, Geschied- en Oudheidkennis, talrijke wijsgeerige Voorlezingen over Dicht- en Letterkunde (de laatste voor een aanmerkelijk deel opgenomen in de Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, in latere jaren uitgegeven), voorts keurige met eigene hand gemaakte afschriften van | |
[pagina 206]
| |
belangrijke oude Handschriften, op de Boekerij van het Instituut berustende, enz. behooren onder de vruchten van Bilderdijks lidmaatschap in dat geleerde Lichaam tot op het tijdstip van zijn terugkeer (a0. 1817), onder geheel andere tijdsomstandigheden, van Amsterdam naar Leyden. Hetgeen de drukpers van deze onderscheidene werkzaamheden van Bilderdijk aan het licht bracht in de jaren 1808 en 1809 was op nieuw even treffelijk als rijk. Behalve de uitgave en gedeeltelijke bewerking van een Fransch werk over Plantkunde Ga naar voetnoot1, verscheen op de wijze van het reeds vermelde Vers op Leydens ramp, en in dat zelfde jaar van 1808, ook nog de Lykzang op Rau, tegelijk met de Lofrede van den Wel Eerw. Teissèdre l'Ange: - straks de Mensch, dat is, Pope's Essay on Man eerder omgewerkt dan vertaald, en met aanteekeningen uitgegeven, vol van hier en daar scherpe maar meestal verdiende gisping des Engelschen Dichters, en van allerlei gewichtige wenken en leeringen, zoo over Wijsbegeerte en Menschkunde als over de taal en de kunst der Poëzij. In dat zelfde jaar voorts nog bracht onze Dichter zijne vroegere overzettingen der Lofzangen van Kallimachus tot volledigheid, en gaf die uit met eene Opdracht aan Mr. Johan Valckenaar, den in de geschiedenis van ons land sints 1787 in meer dan eene betrekking veel vermelden zoon van den beroemden Griekschen Criticus en Hoogleeraar Lodewijk Kasper. Ofschoon | |
[pagina 207]
| |
van geheel tegenovergestelde gevoelens ten aanzien van Godsdienst en Staatkunde, had Bilderdijk als Dichter en Geleerde naauwlijks ergens of immer een warmer vereerder, of als mensch, een oplettender en tederder vriend. Deze vriendschap voor den grooten Dichter ging ook in aanmerkelijke mate over op den heer Luzac (het bekende Lid der Staten-Generaal), die naar zijnen straks genoemden grootvader van moederszijde de voornamen van Lodewijk Kasper draagt, en achter wiens Academisch Specimen (a0. 1810) ook nog een vers van Bilderdijk gevonden wordt. De Opdracht van den Callimachus laten wij hier volgen als proeve wederom van zijnen in nieuwe vormen van poëzij en versbouw altijd onuitputtelijken dichtader: 't Gegier der wervelwinden
Die eik en ceder knakken,
Rukt broederlijke takken,
Rukt teêre hartenvrinden
In 't stormgewoel van een.
Wy moesten 't ondervinden,
Wy, eens zoo eensgezinden!
Wy, eens zoo lotgemeen!
Elkaâr van 't hart gereten,
In 't barnen van de vloeden;
In Landverdelgend woeden;
En wijd van één gesmeten
Op 's warelds Oceaan;
Wat wierd de Vriendschapsketen
By Staats- en Oorlogsveten? -
Gewis! zy moest vergaan.
| |
[pagina 208]
| |
Zou zy in woeste vlagen,
Die de allerhechtste banden,
De aandoenlijkste aller panden,
By broeders, echtknoop, magen,
Verwaaien deên als kaf;
Zou zy die felle slagen,
Die wreede schokken, dragen,
En breken nimmer af? -
Zoo spreke de onbekende
Met innig hartgevoelen!
Wiens vriendschap (zelfbedoelen!)
Zich naar den weerhaan wende
Van 't onbestendig Lot!
Zoo 's aardrijks stofklompbende,
Laaghartig in ellende,
En dartel in genot!
Neen, krimpen, kruipen, beven
Verachtbre, lage wormen! -
Door 's Noodlots dolle stormen
Langs golf en zand gedreven,
Maar ziel noch hart verwrikt;
Was 't beurtlings ons gegeven,
Als balling om te zweven,
Maar kalm en onverschrikt.
Vereerd door 't Kunstbeminnen,
Door de echte Dichtrenader;
Door d' eerbied voor een Vader,
Den Vriend der Zanggodinnen,
En Leidsman naar heur Choor,
Kon niets den gloed verwinnen,
Die onzer beider zinnen
Gelijkelijk doorgloor.
| |
[pagina 209]
| |
Ik strooi u hier geen bloemen,
Ik stort u hier geen zangen,
Voor weldaân ruim ontfangen,
Die 't nageslacht zal roemen,
Indien het me ooit herdenkt:
Maar my uw' vriend te noemen,
Dit kan geen kieschheid doemen,
Wie dankbetooning krenkt.
Wat dan, wat ooit kan breken,
ô Houden dezen banden,
Die, wat hen aan mocht randen,
Voor tijd noch lot bezweken,
Ons eeuwig vastgeboeid!
En laat dit Vriendschapsteeken
Van 't heilig Dichtvuur spreken,
Dat harten samengloeit.
Van een Bundel Najaarsbladen verscheen in 1803 een Eerste, in 1809 een Tweede Deel. Behalve de reeds vermelde Overzettingen van twee Boeken der Odysséa prijkt deze Verzameling, onder menige andere proeve in meer dan ééne dichtsoort, met den krachtvollen, van liefde en jaloezij somber blakenden Brief van Gerard, aan Machteld van Velzen, - met twee schoone Overbrengingen uit Salomons Spreuken, de eene Ontucht, de ander Verleiding getiteld, - met onderscheidene navolgingen van Horatius en van Barléus met het warme Holland boven al, waarin hij, half luimig half ernstig, van zijn recht om in het vak van Dichtkunst mede te spreken dus rekenschap geeft: 'k Heb voorheen by de Oosterlingen
Meê een weinig leeren zingen,
| |
[pagina 210]
| |
Latium en Griekenland
Nagebootst op eigen' trant:
'k Heb de wareld omgevaren,
Om den klank der echte snaren:
'k Nam een' halven leeftijd les
In de school van Perikles:
'k Heb Augustus eeuw doorkropen;
Die van Medicis doorloopen;
En werd burger in het Rijk
Van den Grooten Lodewijk:
'k Groette Betisstroom en Iber;
Dompelde in den Po en Tyber;
Liet de bron niet ongerept,
Daar de Thijne vocht uit schept;
'k Zwierf langs Theems- en Isisboorden;
Ja, doordrong den nacht van 't Noorden;
Vroeg by Rus, en Fin, en Zweed,
Wat de ware Dichtkunst heet.
Maar, na al dat ommedwalen
Keer ik tot de Nachtegalen
Van het Vaderlandsche bosch,
Op den naam van Holland trotsch.
Uit diezelfde Verzameling verdient ook nog de Brief van (den Cycloop) Polyfeem aan Niemand,(dennaam die zich Ulysses, in de Odysséa, op het eiland der Cyclopen ter verschalking van het éénoogig monster gaf,) als eene proeve van luimig-groteske poëzy vermeld te worden. Eenige regelen slechts om een denkbeeld van deze dichterlijke aardigheid te geven: de Cycloop beklaagt zich bij zijn vader Neptunus over de stoutheid der kleine stervelingen, die zijne golven durven bevaren: Hoe! zal dit klein geslacht, zoo kort, zoo zwak van leden,
Dat geen' volwassen eik, in 't woud, om verr' kan treden,
| |
[pagina 211]
| |
Geen' stroom doorwaden, ja, geen zwaren olm omslaan
Met de armen, op uw vloed, op ons uit moorden gaan?
Die, heerschen in uw rijk, en, trotsche waterbaanders,
Uw golven geesselen met dennenhouten spaanders,
Of snijden met de spits van d' uitgeholden boeg,
Dien ik met de eene vuist in duizend splinters sloeg,
Of tusschen de armen neep en, als een walnoot, kraakte,
Zoo eens mijn grimmigheid in volle woede raakte?
Dat duldt gy? zulk gebroed breidt doeken voor de lucht,
En 't windtje vat er in, en blaast, en geeft ze vlucht,
En voert hen wijd en zijd, en maakt hen heer van de aarde,
Als of ze een hooger macht dan die der Goôn bewaarde;
En de oude Zeevoogd dut en houdt de handen stil!
Ach! 't ziet er vreeslijk uit, zoo dit het noodlot wil!
Dan zullen ze op het laatst nog Polyfeemen eten
Of Goden. Moedwil gaat steeds verder in 't vermeten.
Waak op, gij Grijzaart! waak! sla, donder, bliksem toe;
Eer ik uw bliksem grijpe, en 't zelf nog feller doe!
Laat van dat stofgebroed geen' enklen langer leven
Dan - om van tijd tot tijd uw' zoon een feest te geven!
Een Gedicht, aan den heer Jeronimo de Vries gericht, over het Tooneel, in den trant van Horatius Brieven, behoort mede tot de oorspronkelijke poëzij van dezen allezins merkwaardigen Bundel; ook om het slot, waarbij, als meermalen in 's Dichters hem zelven nooit bevredigende dichterloopbaan, de luit wordt nedergelegd, doch vóór de uitgave nog het volgende tweeregelige toevoegsel werd aangehecht:
Dus Alfius de tweede Ga naar voetnoot1, en gaf zyn lier de schop,
Bedacht zich, greep de pen, en stelde een Treurspel op.
| |
[pagina 212]
| |
Dat Treurspel was de Floris de Vijfde, een Tooneeldichtstuk minder schitterend van poëzy, dan wel belangrijk door de levendigheid van den dialoog, en de treffende schildering der karakters: het bitter ijverzuchtige van Gerard van Velzen, het hatelijk hoogmoedige van Herman van Woerden, het weifelende van Gysbrecht van Amstel, het ridderlijk koene van Kuik, het aandoenlijk trouwe van den Edelknaap, het boven alles edele, groothartige, en hartinnemende van den ongelukkigen Floris. Het Treurspel in drie maal vierentwintig uren ontworpen en opgesteld, om in 's Konings tegenwoordigheid op den Amsterdamschen Schouwburg vertoond te worden, kon evenwel door de Tooneelisten niet tijdig genoeg voor het oogmerk van buiten geleerd worden. Zoo verscheen het dan eerlang (altijd nog a0. 1808) in druk, met eene Fransche Opdracht aan Koning Lodewijk, merkwaardig onder anderen door de krachtige verklaring der staatkundige zedeleer van het stuk en zijn hoog belangrijk onderwerp. ‘Het onderwerp (dus luidt het daar) is echt nationaal. Het is de ondergang van het oude Huis der Graven van Holland; het is de eer van onzen naam, geschandvlekt door een laaghartig bestaan; het is de nijd en de hoogmoed der Grooten zamengezworen tegen eenen beminnelijken en deugdenvollen Vorst, de liefde zijns volks; het is de worsteling dier kleine dwingelanden der middeneeuwen, verdrukkers uit beginsel zoowel als uit belang, tegen de grootmoedigheid, zachtheid, en weldadigheid van een zielsbeminden Vorst. - Leere, door zulke voorbeelden onderwezen, de Hollander het voorrecht | |
[pagina 213]
| |
waardeeren eener vreedzame regeering, - en doordringe hij zich wel van die gewichtige waarheid, dat, na de buitensporigheden van den volkswillekeur, niets afschuwelijker is dan de oppermacht der Grooten, en dat geen blijvend en verzekerd geluk denkbaar is dan onder een koninklijken staf.’ Ga naar voetnoot1 Schoon het Treurspel evenmin Bilderdijks geliefkoosd vak immer was, als het veld waarin zich de rijkdom zijner dichtgaaf naar eisch en behoefte recht kon ontwikkelen, zoo kon het evenwel naauwlijks anders, of deze eerste proeve had voor nog meerdere eene baan geopend. Van daar dan ook de Drie deelen Treurspelen, die weldra (a0. 1808 en 1809) op de uitgave van den Floris volgden, en waarin nevens des Dichters Willem I van Holland, de Elfride zijner gade, - nevens zijne overbrenging van CorneillesCinna, de hare van Racines Iphigénie verscheen. Tot diezelfde verzameling behoorde ook nog de Kormak (de geschiedenis van Ulyssus tehuiskomst bij Homerus, overgebracht door een dichterlijken inval, op oud-Schotsch grondgebied), en eene merkwaardige Verhandeling met doorwrochte Aanteekeningen over het Treurspel. In den Willem van Holland | |
[pagina 214]
| |
toonde zich wederom als in den Floris de standvastige aanklever der éénhoofdige mannelijke regeering, als de eenig wenschelijke en behoudende voor Holland van ouds. Maar ook de groote Lierdichter kon niet verborgen blijven op een gebied, in zijne roemrijkste tijden bij de Ouden zoo naauw met de Ode verwant. De triumfzang, ter eere van den nieuwen Graaf aan het slot, behoort onder de schoonste strophen, die wellicht immer aan onzen Dichter ontvloeiden: Hef, Holland, hef het moedig hoofd,
Van nieuwen glans omschenen,
(Een glans die allen luister dooft!)
Door damp en nevels henen!
Verhef het tot een hooger trans,
En laat van de opgestoken lans
d' Ontzachtbren Liebaart waaien,
Daar de Arend, in zijn steilste vlucht,
Hem welkom heet in 't blaauw der lucht
Bij 't schittrend bliksemzwaaien!
Blink, Hollands schildleeuw! vonkel! straal!
En schud de gouden manen!
Zwicht' Roomsche en Grieksche wapenpraal
Voor uw ontrolde vanen!
Dat Eems, en Rhijn, en Maas, en Vlie,
Den Overwinnaar hulde biê,
Bedekt met Lotosblaâren;
Met palmen van het Morgenland,
Met lauwren van 't Hesperisch strand,
En 't bloed der Nijlbarbaren!
Zwell' Hollands oorlogszuchtig bloed
In 't bruischend hart der Helden,
Betemmers van den pekelvloed
En scheppers van hun velden!
| |
[pagina 215]
| |
Hier smooren wrevel, oproer, twist,
En de oude veete werd geslist;
Gedempt de bron der smarten!
De staf, door Diedrijks hand getorscht,
Behoort den aangebeden Vorst!
Hem, aller braven harten!
Deze zelfde strophen werden hem in die dagen het thema tevens van onderscheidene feestverzen, onder anderen van eene der afdeelingen (Krygsmuzyk getiteld) dier Cantate: 's Konings komst tot den troon, waarin men mag zeggen, dat meer dan in eenig Gedicht van Bilderdijk zelven poëzy en muzijk zich in één smelten en als vereenzelvigen. Dit prachtige Dichtstuk, afzonderlijk uitgegeven ten jare 1809 en in geen Dichtbondel sedert opgenomen, verdient daarom te meer door een enkele aanhaling aan de vergetelheid te worden ontrukt, waarin onder zulk een eindeloozen schat van poëzy dit gelegenheidsvers, uit een voorbijgegaan tusschenvak in onze geschiedenis, zoo licht heeft kunnen verzinken. Men hoore al dadelijk het Choor van den aanhef: Hoe lieflijk verrijst gy, ô blinkende morgen!
Wat flikkring verspreidt gy, zoo zacht en zoo zoet!
Wat houdt ge in uw' boezem al zegens verborgen,
En straalt ge in uw' aanblik ons blij te gemoet.
Ontsluit u, o aarde! schiet bloesems en geuren,
Omkronkelt uw bosschen met loverfeston.
Daarop volgt dan door twee zich afwisselende stemmen de volgende juichtoon: De nacht is verdwenen,
De nacht van ons treuren! -
Het licht is verschenen,
De nevelen scheuren! -
| |
[pagina 216]
| |
De kimmen ontgloren;
De dag is geboren:
De schoonste der dagen! -
Daar stijgt zij ten wagen, -
De troostende Zon!
en onmiddellijk daaraan dit Lied: Holland, ja, de nacht van lijden,
Hel en tweedracht, ging voorby.
Laat ons hart zich thands verblijden
In de zon der Monarchij!
Haal, haal adem van uw rampen,
Van de zwarte pektoortsdampen
Der gevloekte twistharpij!
U genaken zachter tijden,
Holland, ja, de nacht van lijden
Zwicht voor 't licht der Monarchy!
Holland, thands zoo diep gebogen,
Schuif den blinddoek van uw oogen!
Hef u moedig naar den hoogen,
Door den Koningsscepter vrij.
Later worden de ellenden van omwenteling en oorlog dus in een Recitatief en Lied voor Basstem geschilderd: Stormen bromden,
Donders gromden,
Ronk'lend, stomm'lend, wijd in 't rond.
't Bliksemklaatren
Langs de waatren
Vloog van Oost tot Avondstond.
en: Gierend stoven lucht en golven;
Heel Europa lag bedolven
| |
[pagina 217]
| |
In een tuimelende zee,
(Zee van menschenbloed en tranen!)
Prooi van woênde Noodorkanen,
Alles overstroomend wee!
en daarop met Tenorstem: Star des dageraads in 't Oosten,
Die daar oprijst van zoo verr'!
Koomt uw licht het West vertroosten,
Rijs, ô rijs dan, morgenster!
Niet minder schoon is straks de Cavatina: Wat dobbert Gij, o vlottend Vaderland!
De stormwind zwijgt, het onweer ligt aan band:
Wat wieling dan, wat golving spoelt en drijft
En slingert U, onwetend waar Gij blijft,
Van 't vaste land onredbaar losgeslagen?
Geen anker houdt; Geen kabel doet hier baat;
Geen Zeepiloot, die 't oog ten hemel slaat,
Weet in dees nood, gestarnten raad te vragen.
Welhaast, en 't nat,
Dat om u henen spat,
Verzwelgt U, als een prooi, met opgesparde kaken.
en, ten slotte dier afdeeling: Hoort de stem van Gods ontferming,
Gy die Hollands ramp beweent!
Hy is Nederlands bescherming;
Hy; de troost in angst en kerming,
Die den Zijnen heil verleent.
Doch ook hier moet men zich in het afschrijven bedwingen. | |
[pagina 218]
| |
Tot krachtvolle gelegenheidsverzen van wederom anderen aart gaf (a0. 1809) nog de landing der Engelschen in Zeeland aanleiding. Aan zijne oude verontwaardiging tegen het Engelsche Gouvernement gaf onze Dichter lucht in een forschen Wapenkreet, vervuld van menig snijdend, niet altijd onverdiend schoon ook veel te bitter uitgedrukt, verwijt. Schooner en edeler dan ook klonk in dat zelfde tijdsgewricht de lier des Dichters ter eere van den Hollandschen krijgsroem, bij het hernemen van het Fort Bath opden Engelschman en het gewapend doorwaden van de Schelde bij dit wapenfeit, schitterend gehandhaafd: Sla Lust- en Liefdetonen,
Wien dartel bloed doorstraalt!
Wij zingen zegekronen,
Door heldenmoed behaald.
Wij zingen in de baren
Geen wieg van Cythereê,
Maar Hollands heldenscharen,
Gerezen uit de zee!
Hoe bruischt het in die kolken!
Hoe zwirrelt kil en vloed!
Hoe trekken lucht en wolken
Dit schouwspel te gemoet!
Gij zult die Helden dekken,
(Gy nevels uit het West,)
Die door de baren trekken,
Door gloriezucht geprest!
Of voert gy dondervlagen
En bliksems in uw' schoot?
Gy zult hen niet vertsagen,
Zoo min als 't Britsche lood.
| |
[pagina 219]
| |
Zij treden in die golven
Op 't smal onzichtbaar pad,
Van stroomen overdolven,
Van zeeschuim overspat.
Ja, laat uw baren schuimen,
ô Groots doorwaadde vloed!
Uw zilvren waterpluimen
Versieren hun den hoed.
Ziedaar den echten veder
Die Hollands krijgsliên past!
De lauwer buigt zich neder,
Waar deze zeepluim wast!
Wat zoekt gij, Watertemmers,
De dood door deze dood?
Ja trotst haar, fiere zwemmers!
De moed braveert den nood.
Den baren uitgestegen,
Als Goden van het meir,
Ontziet u vuur en degen,
En geeft uw stoutheid eer.
Ontbrandt, gij bliksemvuren,
En, donders, rolt en knalt!
Doorklinkt en vest en muren; -
De Britsche standaart valt!
De Zeeleeuw is verrezen,
En Hollands vlag hersteld!
Het lot is uitgewezen:
De schaal van Holland helt!
Hij liet eerlang op dit Zegelied een niet minder schoonen en welluidenden Vredewensch volgen in eene Ode: de Scheldbewoner getiteld, en later geplaatst in de Winterbloemen (II. 43). | |
[pagina 220]
| |
Wij hebben in dit zeer merkwaardig tijdvak van Bilderdijks leven en dichterarbeid nog niet gesproken van twee voortbrengselen, die voor beide karakteristiek zijn, en waarvan het een in het vak van den Lierzang, het ander in dat van den Epos, alleen genoegzaam zouden geweest zijn, om hem een onsterfelijken roem te verzekeren: den Napoleon, en den Ondergang der Eerste Wareld. Weinige uitboezemingen van Dichters, wellicht zelfs van Bilderdijk, zijn met meerder onbillijkheid, of zal ik liever zeggen? met meerder onkennis van het voorwerp zelve der berisping beoordeeld geworden dan de Ode op Napoleon. Om van dit schitterende voortbrengsel rede te geven, behoeft men hier niet eens toevlucht te nemen tot de vrijheid van den Dichter om, op wat grondgebied het zij, hetgeen als groot en buitengewoon de verbeelding treft, als het voorwerp eener oogenblikkelijke geestverrukking te bezingen. Wij willen deze verklaring van het ontstaan des stout gestemden Lierzangs wel niet buiten aanmerking laten; noch met weinig diepgaande aandacht zekerlijk heeft hij dien gelezen, die daarin niets anders gevonden heeft, dan eene hoog dichterlijke lofverheffing van den machtigen Krijgsman en Keizer, den Held van dien tijd. Die grootheid toch had onzen Bilderdijk nooit verblind. Reeds in 1800 had hij uit Brunswyk den Dichter Jeronimo de Bosch op zyne Latynsche Ode aan Buonaparte toegezongen: Is 't mooglijk! Gy dien Oorlogsdonder
Bezingen! ongelijkbre Bosch!
Gy volgt (o zielontzettend wonder!)
| |
[pagina 221]
| |
Dien Mavors op zijn krijgskaros!
Gij vlecht uw grootsche Dichtlauwrieren
Den moord, de heerschzucht om den kruin,
Terwijl hij waadt door bloedrivieren,
En steden, Rijken, legt in puin!
Uw zachte ziel kan 't schouwspel dragen
Der menschlijkheid in 't stof getreên;
Stijgt met dien Attila ten wagen,
En juicht bij zoo veel ijslijkheên.
In 1804 had hij op geen anderen toon in het boven reeds aangehaalde vers: Gy hoordet Horebs donder knallen, den moord van den Hertog van Enghien gekenmerkt: Riep de Almacht uit het hart van 't Oosten
Hem herwaart, om 't verpletterd volk
Door 't wettige gezag te troosten,
Door vuur, orkaan, en waterkolk?
Of vloekte, in hem, uit vlam en baren
Een Helgeest, op Gods wenk, een nieuwen geessel op,
Om 't heilig Kroonrecht in te varen,
En stijgt in hem de elend tot nog een hooger top?
Help God! wat ijzing! welk ontroeren!
Wat bloed toch spat hem in 't gezicht?
Wat offer zie ik henen voeren?
Wat grafterp rijst daar in het licht?
Enguien! ook gij, gij moest dan sneven! enz.
Wanneer dan in 1806 diezelfde Napoleon het onderwerp werd van den stoutsten Lierzang, dien Bilderdijk misschien immer schreef, zoo was die Ode wel niet zoo zeer eene hulde aan Frankryks Keizer, als wel aan zijns toenmaligen Konings broeder, en, | |
[pagina 222]
| |
indien zij in verhevene poëzy den glans zijner wapenfeiten deed uitkomen, het was om des te krachtiger te kennen te geven, dat indien dat Keizerrijk, die Veldheersroem, eenige waarde had voor Dichtkunst of menschheid, die waarde alleen kon bestaan in eene soort van wegbereiding voor een hooger Godsrijk, als bij welks aannadering alle die door Napoleon vernederde kroonen haren glans eerst hadden moeten verliezen: Zie, Aardrijk, zie uw scepters duiken!
De ontzachlijke Arend Ga naar voetnoot1 is niet meer;
Een nieuwe Tijdkring gaat ontluiken:
Reeds daalt hy uit de wolken neêr!
Gy Vorsten, op den throon geboren,
Doorziet wat de Almacht heeft beschoren.
Aanbidt en treedt uw zetels af!
Doet de aarde met U nederknielen!
Of - sterft als vrijgeboren zielen,
En bonst met kroon en rijk in 't graf.
Reeds schittert in een gloed van stralen
Een scepterstaf van meer dan goud!
Geen aardkreits kan zijn glans bepalen,
Geen arm van aardomzwalpend zout!
Is 't waar, herrijst aan 't eind der eeuwen
Het eeuwig Godsrijk der Hebreeuwen
En krimpt de Maan haar horens in?
Verschijnt de middagzon in 't Oosten,
Om Hagars zwervend zaad te troosten
Van d' overmoed der Muslamin?
Verbeelding, sta! en Gy, valt open,
Gy, poorten, die de toekomst sluit!
Eene aard met zoo veel bloeds bedropen
Schiet palmen en olijven uit!
| |
[pagina 223]
| |
Het zwaard, gekromd op menschenschonken,
De spies, van 't bloed der helden dronken,
Doorklieven 't land, als ploeg en spâ;
En 't klateren der schriktrompetten
Verkondigt blijde vredewetten;
En 't eind van 's Hemels ongenâ. enz.
Uit een tweeden Druk van deze meer vermaarde dan werkelijk gekende Ode, door den Dichter ten jare 1824 bezorgd voor vrienden Ga naar voetnoot1, leeren wij verder de zeer eenvoudige aanleiding tot geheel het denkbeeld eens Lierzangs op Napoleon in die dagen; t.w. eene soort van beleefde uitdaging van den Secretaris des Konings, Dupré, aan welke onze Dichter dan op deze zijner waardige wijze genoeg deed. Doch vooral is ons in dien tweeden Druk de opmerkelijke bijzonderheid bewaard gebleven van een laatste, in 1806 ongedrukt gebleven Couplet, hetwelk dus luidde: Napoleon! zie duizend tongen
Uw naam verbreiden over de aard!
Van Oost tot West uw lof gezongen
Maar zijt gy ook de mijne waard!
Is 't heil der aard uw hoofdbedoelen,
En kunt gy U gelukkig voelen
In 't dienstbaar zijn aan zulk een plan?
Uw hart besliss' dit door uw daden;
Zoo die geen andre zucht verraden,
Welaan, ontfang mijn hulde dan!
| |
[pagina 224]
| |
De Ode, met dit Couplet voleindigd, werd aan een man van vermaardheid en gezag in de Nederlandsche Letteren medegedeeld Ga naar voetnoot1; doch als deze het slotcouplet wat aanstotelijk vond, en het ried te veranderen, werd het dan ook werkelijk veranderd op deze wijze: Napoleon! ontfang een hulde,
Van Oost tot West u toegebracht,
Doch schoon uw lof 't Heelal vervulde!
Uw Rechter is het Nageslacht.
Verpletter, donder, bliksem neder,
Van veldstruik tot den hoogsten ceder:
De Godheid bliksemt voor u heen.
Maar gijzel 't krijgszwaard in de schede,
Het aardrijk wacht, het smeekt de Vrede;
Zy' mangelt aan uw krijgstrofeên.
Als ook die toespraak niet genoegzaam vrij van aanstotelijkheid werd gevonden, bleef het geheele Couplet in den eersten Druk achter, maar werd daartegen van een klein Voorbericht door den Hoogleeraar voorzien, waarbij het standpunt des Lezers bepaald werd, en het Dichtstuk alzoo tegen eene tegenovergestelde aanstotelijkheid, (die namelijk eener andere ingenomenheid met Napoleon dan als krijgsman en man der Voorzienigheid,) moest vrijgewaard worden. Minder, verklaarbaar schijnen wellicht eenige latere verzen van Bilderdijk, Keizer Napoleon ter eere, | |
[pagina 225]
| |
als daar is het vers op de Echtviering met Maria Louisa Ga naar voetnoot1, en nog in dat zelfde jaar de Hulde aan de Keizerlijke en Koninklijke Majesteit, toen Holland reeds in het Groote Rijk was ingelijfd geworden. Zij laten zich evenwel zeer goed overeenbrengen met het denkbeeld, hetwelk in 's Dichters ziel lag, dat aan de Overheid, welke dan ook, gehoorzaamheid, - dat aan den man, die nu eenmaal in Gods oordeelen over de wereld zijnen loop moest volbrengen, zoo lang dat oordeel dáár was, dezelfde hulde bewezen moest worden, die b.v. in de laatste dagen van Juda aan eenen Nebucadnezar van Gods wege bevolen was, tot dat hij zelve ten gerichte over Babylon en ter verlossing der verdrukten op zou treden. Hoe het zij, de dichterlijke hulde eens onderdaans, de zucht en vraag naar Vrede voor de wereld, maar nimmer een zweem van waren lof of gunstzoekende vleierij, zal men ook in die laatst herdachte verzen vinden. Tot dit onderwerp intusschen behoort nog kortelijk de vermelding van een korte maar belangrijke redewisseling tusschen den Franschen Keizer en den Nederlandschen Dichter, bij gelegenheid van het bezoek te Amsterdam a0. 1811. Als Bilderdijk bij die gelegenheid (waarschijnlijk in eene Commissie van wege het Instituut) aan Napoleon werd voorgesteld, vroeg hij den hem misschien zelfs niet van naam bekenden Hollander, met de hem eigene snelheid in het toespreken: Êtes vous connu dans la République des lettres? Ga naar voetnoot2Even vaardig als | |
[pagina 226]
| |
waardig antwoordde deze: Du moins j'ai fait ce que j'ai dû pour l'être Ga naar voetnoot1. Doch wij hebben nog uit het tijdvak van Bilderdijks leven en werkzaamheid onder Koning Lodewijk, het plan en de aangevangene bewerking van zijn Ondergang der Eerste Wereld tevermelden. Van dat veel omvattend dichterlijk genie, hetwelk reeds in zoo onderscheidene vakken zijne krachten bewezen had, en thands bij zijne hoogste rijpheid ook tot de noodige rust scheen gekomen te zijn, om een arbeid van langen adem tot stand te brengen, mocht men het met grond verwachten, dat hij ook het Heldendicht niet onbeproefd zoude laten, - het Heldendicht, waarin van ouds de voor dat vak waarlijk begaafde Dichter een veld vond, ruim genoeg voor heel den rijkdom van zijne veelsoortige, ja algemeene kennis, zoowel als voor al de werkzaamheid van een in vinding- en beweegkracht onuitputtelijke verbeelding en geest. Ziedaar dan ook wat onze Nederlandsche Hoofddichter zich bij de opvatting van een Heldendichtsplan voorstelde, en waar hij zich toe aangordde met de hem eigene stoutheid en met diep doordacht overleg. Doch had zijn meesterstuk in het vak van Leerdicht: de Ziekte der geleerden, zich in de bewerking bijna uitsluitend op klassieken bodem bewogen, zijn Heldendicht zoude niet alleen door de keus van het onderwerp, maar ook door geheel den geest, dien het ademde, ja, bij al de verdichting, die de Epische behandeling | |
[pagina 227]
| |
medebracht, in oogmerk en beteekenis innig Christelijk zijn. Uit de hooge sfeeren dier wereld, waaraan de Zondvloed een einde maakte, had een verheven onderwerp hem aangetrokken, en geheel zijne ziel en dichterlijke vermogens in beweging gezet. De aanhef geeft dat onderwerp in den echten toon van den Epos te kennen: Ik zing den ondergang van d' eersten Wareldgrond,
En 't menschdom dat, met Hel en Duivlen in verbond,
In gruwelen verhard, Gods Hoogheid durfde trotsen
En 't aardsche Paradijs beklautren langs zyn rotsen,
Tot de Almacht, worstlens moê met Adams zondig bloed,
Des aardrijks bodem sloopte en omkeerde in den vloed,
Wat adem haalde op 't droog, van d'afgrond in deed zwelgen;
Eén huisgezin behield in 't algemeen verdelgen;
En, op 't verbrijzeld puin in lager lucht verspreid,
Het sterflijk kroost vernieuwde, en 't zaad der eeuwigheid.
Wat hoog belangwekkenden held, wat grootsche handeling, wat onderscheidene wezens en veelsoortige personen, wat treffende en allen op één middenpunt uitloopende Episodes, in één woord, wat nog voorbeeldeloos en in alle zijne deelen prachtig uitgewerkt geheel, Bilderdijks voltooid Heldendicht zou hebben opgeleverd, heeft men zich elders voorgesteld met vereischte ruimte uit een te zetten Ga naar voetnoot1, en ligt alzoo te meer buiten het bestek van dit Overzicht. Men vergenoege zich hier verder met de inlassching van eenige enkele proeven uit het onafgewerkte Meesterwerk, ten blijke van de krachtige hand, waarmede ook de toon van den Epos door onzen Dichter aangegrepen is. | |
[pagina 228]
| |
Wij laten, uit den Eersten Zang, de voorstelling van het feest en de hymne ter eere der valsche luchtgoden in het leger der Kaïnieten volgen: Verblindend Bygeloof, voor afgoôn neêrgebogen,
Dat monster, helsch van stam en bastaartvrucht van Logen,
Uit zinlooze Angst geteeld, stak middlerwijl den kop
In 't trekkend leger, met verschrikte blikken op.
Heur fluisterende stem, die muren door kan boren,
Die elke weêrgalm vangt en harder weêr doet hooren,
Verhief zich: mommelde eerst als zuizend bij'gebrom
Maar zong weldra 't geluid der oorlogstrompen stom.
Zy eischte een plechtig feest ter eer der Hemellichten,
Als waarborg in 't gevaar. Flux gaat men de outers richten,
En stapelt zoden, of omhangt die met gebloemt'
En kruiderijen, naar der starren naam genoemd,
En slacht by honderden, in 't ruischen der schalmeien,
De varren, 't juk nog vreemd, de vaars der klaverweien,
Het argelooze lam, van d' uier afgerukt,
En 't borstlig ondier, met den snuit in 't slijk gebukt;
Den dartlen geitenbok; en 't hoofd der runderstallen,
Den stier, na jaren dienst, voor 't kouter neêrgevallen:
Ontweidt ze, en wroet om strijd in 't lillende ingewand,
En smijt ze, druipende, in den sissende-outerbrand.
Men plengt er olie bij, en melk, en kroont het offer
Met specerij van Chus uit gouden wierookkoffer,
Of laauwerbeziê, en welriekend stijrax blad;
En heft de handen op, van 't sprenklend bloed bespat.
Nu prevelt men gebeên terwijl de vlammen steigeren,
Roept vloek en neêrlaag uit op vijand en bedreigeren,
En smeekt het Englendom, dat ieder Licht beheert,
Bevestiging des eeds, dien Hemaths krijgshoop zweert. -
‘Gij, Geesten (roept men), die uit de ongenaakbre sfeeren
Op stervelingen ziet; wier invloên ons beheeren;
Wier glans ons toelicht! Gy, hetzij ge in ruimer baan
Om 't wentlen van onze aard een tragen kring moogt slaan,
Of nader aan de bron des vuurs, met meer bezieling
Van gloed, in sneller vaart herombruischt in uw wieling! -
| |
[pagina 229]
| |
En Gy vooral, die, met uw zilvren aangezicht,
Uw hoornen afkeert van uws broeders schitterlicht,
De tijden regelt, en de ontembre waterplassen
Waarheen gy de oogen wendt, heur boorden uit doet wassen:
Nachtfakkel, wie 't geheim der diepste duisternis,
Ja, 't hart des afgronds tot zijn binnenst, zichtbaar is:
Wier koude stralen de aard het gift der akonieten,
Bezwangerd van de dood, en nachtschade uit doen schieten,
En 't worgend Geestendom met aaklig nachtgerucht
Op vleêrmuisvlederen doen reien door de lucht! -
En Gy, wiens bloedig licht, met blaauwen damp omtogen
Den bliksem van het zwaard doet schittren in onze oogen;
Verdelger! - En ook Gy, der starren middelpunt,
Die elk rondom uw throon zyn eigen loopperk gunt,
Als wachters, nimmer moê op uwen wenk te zwieren,
ô Goddelijke Zon! - Aanschouwt onze offervieren!
Wij slachten u den keur van kudde, en kooi, en stal,
De vlam stijg' t' uwaart op! 't vereerend feestgeschal
Boor' door de wolken heen! de walm der wierookgeuren
Doorwaassem' en doorvloei' de onoverstijgbre scheuren
Des afstands, die ons van uw zetels scheidt! Verhoort!
Wy aâmen rust by wraak; de vijand, bloed en moord.
U wijden we onzen arm, wanneer wy monsters slachten,
Die zelfs uw Godheên in haar hemelloop verachten. -
Verzwaart de slagen van ons wapen! Trekt ons voor
Gelijk ge, ô Morgenstar; op 't effen hemelspoor
Den blonden Dageraad, of 't heir der vaste starren
Ter heirbaan voorstapt om den slagboom los te sparren.
En velt aan onze spits die Reuzen, wier geweld,
Uw grootheid zelfs te trotsch, aan alle boord ontzwelt!’ -
Nu slingert men door een, en schaart, en scheidt zich weder,
Met staatlijk Kerkgebaar. Men werpt zich beurtlings neder,
En rijst, en zingt op nieuw: Geduchte Hemelgoôn,
Redt Kaïn en 't Heelal des aardrijks! - op een' toon
Van weemoed, of triomf, vertrouwen, hooploos smeeken;
Naar de outersmook zich heft, der Goden gunst ten teeken,
Of neêrduikt, in zich-zelf gewenteld; of zijn bocht
Wordt afgedreven door der winden ademtocht.
| |
[pagina 230]
| |
Stellen wij tegen over de Heidensche hymne, waarvan de toon zoo bij uitstek juist gevat is door den Dichter, den Lofzang der kinderen van Enos ter eere van den eenig waren God, in den Vierden Zang, met de even voorafgaande schildering van Koning Segols nachtleger, en van het oogenblik, dat tot de invoeging van den schoonen Lofzang aanleiding geeft: De Koning geeft bevel. Men kiest een rijzend vlak,
En sticht een avondvuur van kruid en heestertak,
En houwt een beuk omverr' tot voedsel voor de vlammen.
Nu velt men wijd in 't rond een aantal oude stammen
Met breedgetakten top, en werpt ze met hun kruin
Naar buitenwaart, en vlecht hun armen als een tuin
Te samen, om het heir voor overval te dekken,
Of (licht) de ontstoken gloed een vijand aan deê trekken,
Of woedend roofgediert' dat omdwaalt by de nacht.
Een deel der krijgren houdt aan alle hoeken wacht;
Het oovrig strekt zich uit. De Koning, warsch van slapen,
Zit op een boomtronk neêr, en houdt zijn bloedig wapen
In d' arm. Zijn schouder drukt met zijlings hangend hoofd
Een jeugdig appelhout, dat nog geen vrucht belooft.
Dus mijmrend roept hy een der dappre legergrooten:
't Was Régol met hem uit Mechujaël gesproten: enz.
Dezen ondervraagt de Vorst over de gedachten die zijn hart vervullen; ‘Meld, meld my (want gy dronkt de wijsheid onzer vaderen
Met gretige ooren in, en zwolgt haar in uw aderen),
Wat lot, wat gruwbre macht, die lust in tranen schept,
Dees schrikbre aard regeert, zoo gy 't vernomen hebt.
Waar, waarom treedt de Reus, uit bastaartzaad geboren,
De Wareld op den nek? wat Godheid in haar toren
Bracht ons, ons menschen, voort, en doemde ons weêr tot stof?
Wat dicht men van de lust van d' ongezienen hof,
| |
[pagina 231]
| |
‘Dien vader Hanoch nooit, dien Kaïn nooit aanschouwde,
Maar dien (gelijk men wil) de hand van Adam bouwde?
Wat zwoegen we op deze aard, en moorden, en vergaan
Door eigen handen, wy? en bidden Goden aan
Die niet verhooren? Spreek.’
Het antwoord volt dan in dier voege: De Grijzaart schudt zijn lokken
Die glinstren by het vier, als versch gesneeuwde vlokken,
Terwijl zijn voorhoofd bloost. ‘Mijn Koning (roept hy uit),
Neen, waan niet dat ik die verborgenheid ontsluit'!
Ik zag Mechujaël, mijn Grootvaâr, in zijn grijsheid;
Maar lijden, maar geduld, niets anders, was zijn Wijsheid.
Hy drong niet verder in 't ontzachlijk Albewind;
Maar boog het needrig hoofd, in lot en hemel blind.
Dit echter leerden my der vaadren Dichtverhalen:
Eén Wezen, 't geen geene aard, geen hemel kan bepalen,
Wrocht alles, en regeert hetgeen Hy oorsprong gaf.
Dit aardrijk werd vervloekt, der menschlijkheid tot straf.
Onze Oudren vielen af, van uit een hooger orden.
Dat Eden, Adams Hof, is hun ontzegd geworden.
God trok zijn invloed van het aardrijk, en een stoet
Van mindre Goden heerscht op 't lichaam en 't gemoed.
Zy storten, naar 't hun lust, verdelging uit en woede,
En nemen hier de deugd, daar boosheid, in hun hoede.
Wy ofren hun. - Maar in mijn kindschheid nog bestond
De stam van Kenan, die, met de Almacht in verbond,
Haar eenig rookte, aanbad, en offerde op de altaren.
Wat zoude ik u hun leer van 's menschen val verklaren?
Van Hemelgeesten? van gedoemden? van den staat
Der zielen, als heur walm het stervend lijf verlaat? -
Ik volg het voorbeeld na, en 't voorschrift van mijne Ouderen;
En nimmer nam ik 't juk dier dweepers op mijn schouderen,
Dat boete, onthouding, eischt, en afstand aller vreugd.
Ik zag hun aanhang ook verdwijnen sints mijn jeugd.
Eén huisgezin alleen bestaat nog, naar 't vermelden
Van 't loopende gerucht, niet verr' van Arbals velden,
| |
[pagina 232]
| |
En schuilt in nevelen by 't steeds omwolkt gebergt'. -
Ziedaar het gene ik weet van 't geen uw weetlust vergt!
Doch, wilt gy, 'k zinge u een van Enos offerzangen,
Uit de Oudheid, eeuwen door, van hand tot hand ontfangen?’
De Vorst bestemt het; en de grijzaart ving dus aan:
‘Gy, ongeschapen bron van leven en bestaan!
Gy, onbegrijpbre, die uw ontoegangbre glansen
Omnevelt met de zon: wiens lof de morgentransen
Verbreiden met het licht! Gy, Almacht, Gy gebiedt
En 't is er; roept, en 't wierd, ontsprongen uit het niet.
Gy breidt uw handpalm uit; 't is weldaad en bezieling!
Gy sluit ze; en al wat is, stort ylings in vernieling!
De Duivlen siddren, en het Englendom ontzet,
Waarheen Ge uw opslag wendt, die bliksemend verplet.
De Cherubijn bedekt het aanzicht voor den luister
Des zetels dien Gy drukt, omvloeid met vlammend duister.
De sterren wandlen op uw wenken. Dag en nacht
Eerbiedigen uw wet. Maar 't zondige geslacht
Der aarde onteert uw naam door schuldige euveldaden.
Genadige! Zie neêr: zie ons in tranen baden!
Ons! afgevallen - ons! van U verwijderd kroost,
Maar in uw heilbelofte, in al uw wil, getroost.
Aanbiddend buigen wy, en kussen alle slagen
Der hand, wier roede ons treft: want Gy geeft ze ons te dragen.
Ja, tref ons, Vader! tref, doorgrief 't verdorven hart!
Doorlouter 't uit genade, en reinig 't door de smart!
Maar neem, Algoede, ô neem onze onderworpen beden,
Neem deze onze offers aan! ach, enkle nietigheden,
Maar die Gy heiligt door den boezem waar Ge in straalt!
Wy, wormen uit het slijk, beneden 't slijk gedaald,
Wy weten 't: eens zal de aard met de aardsche lust verdwijnen,
De heemlen opgaan als gescheurde tentgordijnen,
En Uwe ontzachtbre wraak zal dondren door 't Heelal,
Wen Uw geheiligd Recht de vierschaar spannen zal.
Dan sterft de boosheid, de verworpene in uw toorne!
Dan werpt Ge in eeuwig vuur den distel met de doorne,
En sticht het Godlijk Rijk, vol waarheid, deugd, en plicht!
ô Heilige! beveel; en daag dat heuchlijk licht!’
| |
[pagina 233]
| |
De Koning blijft een wijl als van een droom bevangen.
‘Neen, Régol (roept hij)! neen, dit zijn geen Aardsche zangen!
Die Godheid, die gy meldt, gaf ze in. Die Godheid leeft!
Die is het dat ik eer; die, voel ik, dat me omzweeft!
Ik, wil die vromen zien, uit Enos voortgesproten:
Ontbied hen. 'k Heb voorlang die valsche Goôn verstoten
Die gruwlen dulden, ja bevelen. 'k Bid geen Maan,
Geen Starren, 'k roep geen Zon tot mijn bescherming aan:
Mijn arm was my genoeg. Maar in deze oogenblikken
Gevoel ik me aangetast door onverwinbre schrikken.
Neen, de arm eens stervlings is te nietig: en ons lot
Drijft zeker op den wenk van één beschermend God,
Die wreken, straffen zal, en weldaân voor de jammeren
Des levens spreiden wil. Hem koomt het bloed der lammeren,
Hem 't smokend rundervet op 't heilig outer toe!
Hy zy des aardrijks God, wanneer ik 't bukken doe!’
In yver rijst hy op. ‘Ja (zegt hy), ydle spoken,
Vergaan zy, die voortaan op uw altaren rooken!’
Nog zes maanden, nog hoogstens een enkel jaar van vreedzaam leven onder den toenmaligen staat van zaken in ons land, en de Natie had een Heldendicht voltooid ontvangen, van hetwelk zonder overdrijving de Nederlandsche Vertaler van Homerus wel heeft mogen zeggen, dat het alles wat na de Ilias opEpisch grondgebied eenen naam heeft, hadde doen verbleeken Ga naar voetnoot1. Het plan des Dichtstuks (gelijk uit het bestaande Fragment, men mag zeggen, met wiskundige zekerheid is af te leiden) lag volledig in de ziel des Dichters; in het vuur, dat hem bij de bewerking bezielde, werd een Zang in nagenoeg veertien dagen | |
[pagina 234]
| |
afgewerkt. Daar komt op eens de aftreding van Lodewijk, de inlijving van Nederland, als een donderslag tusschen beide. Daar geraakt de Dichter, bijden ramp van heel het Vaderland, in de zwaarste ongelegenheid, in de diepste moeite en verwikkeling, ook ten aanzien van huisselijke en maatschappelijke aangelegenheden, boven alles wat hem van dien kant immer te voren was te beurt gevallen. De Epische dichtveder ontvalt hem (en voor altoos!), letterlijk midden in het nederschrijven van een regel, op eene der schoonste en beslissendste plaatsen van geheel het Dichtstuk. Kon het anders of hij moest in een zoo plotselinge, weldra onherstelbaar geblekene verstoring de vervulling zien van die roerende bede, waarmede hij den Aanhef van zijn stout ontworpen Heldendicht besloten had: Verlosser! zie, zie neêr op mijn vermetel pogen!
Begunstig 't, is 't iets meer dan dichterlijke logen!
Maar stijgt het stouter dan eens Christens Godsvrucht past,
Verstoor het uit genade, en leg mijn waanzin vast.
Eerst in het jaar 1820 kon er de Dichter toe besluiten, om het afgewerkte gedeelte (vier Zangen en ongeveer de helft van een Vijfden) in het licht te geven. Hij deed dit, met een uitvoerig Voorbericht, waarin echter van zijne plannen ten aanzien van het onafgewerkte geheel geene oplossing gegeven werd. Door de onmiddelijke gevolgen der inlijving van Holland moestzich Bilderdijk wel in de pijnlijkste | |
[pagina 235]
| |
verlegenheden bevinden. Het Fransche Bestuur weigerde volstrektelijk de verdere uitbetaling, het zij geheel of ten deele, van het den Dichter door Lodewijk toegelegde pensioen, de hoofdbron van geheel zijn toenmalig bestaan. De betrekking tot dezen Vorst was intusschen, als men zich ligt kan voorstellen, gepaard gegaan met buitengewone uitgaven soms, met een meer dan dagelijkschen voet van leven, veroorzaakt onder anderen door nog al talrijke verplaatsingen, in het geheel. In stede van dat alles kwam nu volslagen gebrek, en erger dan dat: lastige schuldeischers, volstrekte onmacht, bij den besten en edelmoedigsten wil, om die te voldoen; misschien daar te boven of zelfs daarachter, heimelijke vijandschap van dezen of genen kant tegen den van ouds miskenden en onwaardig behandelden strijder. Zwaar, hoe het zij, was de ongelegenheid, vooral bij de algemeene ook geldelijke schipbreuk dier dagen; diep was de vernedering voor een eergevoel, voor een man- en vaderhart als dat van Bilderdijk. Zoo immer, was zijn altijd hevig gemoedsbestaan in die oogenblikken der wanhoop nabij. Men heeft na 's Dichters dood onder zijne papieren een geschrift gevonden, dat den ijsselijken toestand, waarin hij zich op dat tijdstip (a0. 1810) bevond, maar ook geheel de richting van zijnen geest, en bovenal de krachtige hand van dien God, aan Wien hij ook bij den rand dezes afgronds zich vasthield, of liever van Wien hij vastgehouden werd, ontzettend maar kenmerkend uitdrukt. Het was eene roepstem uit de benaauwdheid des harten, om toch van het dreigende denkbeeld van zelfmoord verlost te worden; - | |
[pagina 236]
| |
het was een protest, midden onder de aanvechting, tegen den gruwel van elken aanslag op eigen leven, bij het besef der mogelijkheid, dat één oogenblik van zwakheid, van ijlhoofdigheid, hem in dat verschrikkelijk tijdsgewricht daartoe zoude kunnen vervoeren. Ja, hij werd bewaard. En het is deze toestand, dien hij kort daarop ook in de taal der poëzij te kennen gaf, in zijn dichtstuk,Levenspyn geheten Ga naar voetnoot1: Ach! 't afgejaagde hert, der honden muil ontsprongen,
Zwoegt vruchtloos naar zijn aâm met drooggeblaakte longen,
Lekt vruchtloos 't stollend bloed dat langs zijn lenden vliet:
Te sterven aan zijn wond, ook dit vermag hij niet.
Neen, weldaad waar hem thands de beet der wreede honden.
Verachtlijk wespgespuis zet de angels in zijn wonden;
Vergiftigt en verscheurt zijn open borstkwetsuur;
Hoopt dood- by doodsteek op in 't sleepend snevensuur;
En, krimpend langs den grond, en aas der vuile horzelen,
Herwenscht hij 't heetst der jacht, en bloedig tandvermorzelen.
Ja, hoort een menschlijk hart in de eenzaamheid van 't bosch
Zijn kermen, meer geroerd dan de onbeweegbre rots,
Men stopt het oor niet slechts en spoedt dien galm te ontvluchten,
Maar maakt het stervend dier nog misdaad van zijn zuchten;
Wil,dat het dartle en spring', en, elk ten spel vermoord,
Den weêrgalm van het woud door geen gejammer stoort.
en straks: Uw gunst was 't die my spaarde.
Gij hebt me, ô groote God en Heiland, steeds behoed
Voor Filozofen deugd en Filozofen moed.
Ik leed, wanneer Gy riept tot lijden, en geduldig;
En, tot wat peil het stijge, ik ben u hooger schuldig:
| |
[pagina 237]
| |
Maar ô, geef krachten! Roep! o roep my van mijn wacht,
Eer waanzin me op het laatst het zuiz'lend brein verkracht'.
Gy ziet het woelen, ziet het koken, ziet het bruischen!
Laat, laat me uw hoogen wil niet roekloos tegendruischen. -
'k Ben zwak, mijn God! 'k bezwijk; mijn reden faalt en zwicht
By 't altijd klimmend leed en meerdrend overwicht.
Ach! zoo een oogenblik mijn hoop op U verraste -
Mijn sidderende hand in 't duister zich vertastte -
De onvaste voet me ontglipte op 's afgronds smallen rand - !
ô! Hou me in 't vallen op, en grijp my by de hand!
Vertroost me, en, wat ook nijp', bevrij my 't broos geweten,
En laat ik in den nood mijn' Heiland niet vergeten. Enz.
Of, in eene schildering, die niet enkel aan verbeelding mag worden toegeschreven, in zijne Geestenwereld, een dichtstuk van dezelfde jaarteekening, en in denzelfden bundel opgenomen Ga naar voetnoot1: Gy tallelooze scharen,
Die om, die boven ons, die door ons heen blijft waren!
Gy zaagt my, als mijn geest, ter neêr gedrukt door 't lot,
In wreevlig ongeduld zich ophief tegen God,
En de Almacht die hem vormde, in 't jammer dat my knaagde,
Met onbesuisde drift voor eigen vierschaar daagde.
ô Nacht van ijslijkheid! o grondelooze poel
Van wanhoop, nijpende angst, en plettrend doodsgevoel!
Hoe schokt me uw denkbeeld nog, hoe schudt het my door de aâren
En drijft my 't bloed te berg in de opgestegen hairen!
‘Ja (sprak ik, daar mijn oog steeds overstelpt van 't nat,
Van gloênde spijt verdroogd geen traan meer over had,
En de uitgeholde wang, van de opgezette woede,
Den schrikbren grimlach droeg waarin de zelfmoord broedde).
Ja 'k dronk de wrange kroes des levens tot den grond.’ -
| |
[pagina 238]
| |
Zoo sprak ik, als mijn ziel een zacht gevoel ontwaarde,
Dat me aan my zelv' onthief en aan dees kwijnende aarde.
Geen stof meer, docht my, trok mijn denkvermogen aan.
Ik ademde geen lucht, noch voelde 't hart my slaan,
Maar was van heldre glans doorwemeld en doortogen.
't Was heel mijn lichaam licht, en duister voor mijne oogen.
't Gevoel mijns aanzijns werd veredeld en vergood.
Een hooger zintuig dan my eigen was ontsproot,
En 'k zag door 't weefsel heen van eigen ingewanden
En vezeldraden en gevlochten zenuwbanden.
'k Doorstroomde, als 't zuiver licht den heldren waterdrop,
Den dichten stofklomp, en geen afstand hield my op,
En wat my overbleef van dit ons schijnbaar leven,
Scheen me als een droomverschiet door 't wakendbrein te zweven.
Zie daar, dus riep me een stem in 't binnenst van my zelv',
Maar die me als de Echo van een eindloos ruim gewelf,
Van alle kant te rug en in één punt gedreven,
Verdubbeld tegenklonk en mijn gebeent' deed beven.
Zie daar, o stervling, wat gy zijn moet, - wat gy wordt.
‘Thands ligt ge in 't kiemend zaad! - Zie opwaarts, eer gy mort!’
In dezen nood ontbrak het ook, verder niet aan uitkomsten, aan verademing althands. Op het onverwachtst en door den minst verwacht wordenden weg soms, vloeiden uit de hand der Goddelijke Voorzienigheid hulpbronnen voor den tijdelijken nood. Ook bleef de deelneming en bijstand van enkele trouwe vrienden niet achter, van Valckenaer, van De Vries, van J.D. Meyer, die in dezen ramp tevens gelegenheid hadden om van 's Dichters tedere naauwgezetheid bij de knellende omstandigheden, waaronder hij gebukt ging, te getuigen. | |
[pagina 239]
| |
Intusschen bleef zijne werkzaamheid in meer dan ééne richting onverpoosd. Behalve eene vertaling der Fransche Wetboeken (om een bete broods ondernomen, en juist daarom wellicht niet al te gelukkig uitgevallen,) hield hem Dichtkunst en geleerde arbeid niet alleen aanhoudend bezig, maar ook staande. In de Tweede Klasse des Instituuts beijverde hij zich, bij de gewone werkzaamheden, ook in en voor alles, wat van de schipbreuk onzer nationaliteit in die dagen nog gehoopt kon worden redbaar te zijn. In een zonder naam uitgegeven werkje:Geologie, gaf hij een beknopt en duidelijk verslag van de uitkomsten, in die Wetenschap destijds verkregen door de onderzoekingen voornamelijk van De Saussure, Dolomieu, en De Luc. In een ander stukje: Kort verhaal van eene aanmerkelyke Luchtreis en nieuwe Planeetontdekking, dat uit het Russisch heet vertaald te zijn, gaf hij in den vorm eener eenigzins luimige verdichting, eenige eigene denkbeelden in het licht over het bestaan van sommige planeten of hemellichamen in de nabijheid en zelfs in zekere gemeenschap van dampkring met onze aarde Ga naar voetnoot1. Doch ook de poëzij behield hare eischen. Hetgeen in het tijdvak zijner rampen onder de Fransche heerschappij aan 's Dichters pen ontvloeide, draagt op verre na niet de kenmerken van een diep ter nedergedrukten geest, maar onderscheidt zich, ook bij somberheid soms van toon en gewaarwording, door altijd | |
[pagina 240]
| |
dezelfde hoogte van vlucht en rijkdom van denkbeelden. Behalve menigen lierzang, zoowel oorspronkelijk als naar Horatiusgedicht, overzettingen uit Homerus en Apollonius Rhodius, mitsgaders allerlei Losse Gedichten, bevatten de Bundels, wier inhoud van dien tijd afkomstig is (de Winterbloemen en de Affodillen)een bijzonder soort van Leerdichten of, wil men, Dichterlyke Vertoogen over onderwerpen van wijsgeerigen, Godsdienstigen, zedekundigen, esthetischen aart, vol van poëtische schoonheden en diepe zielkundige opmerkingen, schoon voor het overige zich minder uitsluitend op Christelijk grondgebied bewegende, als dit in sommige bundels zoo van vroeger als van later dagteekening bij Bilderdijk het geval is. De Winterbloemen, een Dichtbundel in Twee deelen uitgegeven a0. 1811, en waarvan de titel zinspeelt op de Najaarsbladen van een even voorgaanden meer voorspoedigen tijd, onderscheiden zich (in de Alexandrijnsche voetmaat) vooral door de Kunst der Poëzy; de Schilderkunst, het Afscheid. De aanhef van het eerstgenoemde dezer drie Gedichten bleef als een der schoonste en waardigste lofspraken op den vader der Grieksche en Epische Dichtkunst in veler geheugen bewaard: Natuur, in rijpe jeugd, ging menig' leeftijd zwanger,
Eer ze één' Homerus schiep, één' waar', een' roemrijk zanger!
En, zoo ze in 't gunstigst uur, na lang gerekte dracht,
Dat wonder van heel de aard, in 't eind te voorschijn bracht,
't Was eenig; en zy-zelv, in d' arbeid als bezweken,
Behoefde een wareldtijd om nieuwe kracht te kweken,
Eer ze andermaal 't Heelal zijn weêrga toonen kon.
't Gestarnt' verving de plaats van de uitgedoofde zon,
| |
[pagina 241]
| |
Om, met ontleenden glans of flaauwe vonkelstralen,
De duisterheid der nacht te danken voor zijn pralen.
Zoo is, zoo was Virgyl, zoo 't gantsche Dichtrendom,
Dat, na Homerus eeuw, aan Pindus hemel glom.
Wie is Homerus dan? dat treffendste aller wonderen!
Wien eeuwen achter een met dartle stoutheid plonderen
Daar echter, rijk van kracht en eigen Godlijk schoon,
Geen stervling hem ontkleedt, noch bystreeft in zijn' toon!
Homerus! Dichter! ja, waarachtig, eenig Dichter:
Men rooft den adelaar zijn bliksempijlen lichter
In 't zwavelzwangre zwerk, dan U de kunstpalet,
Wier verven, vlammen zijn, van dampen onbesmet;
Dan U dat fix penceel, wiens gadeloos vermogen
Niet schildert, niet verbeeldt, maar schept voor menschlijke
oogen,
En met gewisser slag de ontroerde harten treft,
Dan zelfs uw Jupiter, als hy zijn donders heft. Enz.
Niet minder schoon in hare soort is de Schilderkunst, uitgesproken te Amsterdam in Felix Meritis bij gelegenheid eener Prijsuitdeeling. De Voorzang in trochaïsche voetmaat is een korte maar des te meestelijker Inleiding tot een zijn onderwerp allezins waardigen Feestzang: Schaduwen der groote Zangers, die de Aaloudheid heeft vergood,
Zweeft gy somtijds nog op de aarde, van het zichtbaar stof ontbloot,
Gy, Amfions, gy Homeren! of (is deze beê te stout,
En uw hemelgloed te hevig voor een' boezem, reeds zoo koud,)
Gy dan, zanger van Cyrene! zoo gy 't zalig Geestendal
Nog betoovert, nog verzaligt, met uw' gouden hemelval;
Zoo de luistervaste schimmen zich verdringen by uw lied,
Zich verliezen, zich vergeten, waar uw ader bruischt en vliet;
Gun, ô gun my dan een vonkjen van het u doortintlend vier!
Gun een' naklank van uw galmen aan mijn zwakgestemde lier!
| |
[pagina 242]
| |
Gun een sprankjen van de volheid aan mijn' dorren adersprong,
Die in uw zoo rijke hymnen Febus bakermat bezong!
'k Zing een Godheid, uwer waardig, Delos waardig, en uw' toon:
'k Zing de Dichtkunst in haar zuster! 'k zing de kunst van
't zichtbre schoon.
Maar onder alle die Dichtstukken, bij onderscheidene gelegenheden in geletterde en kunstlievende Maatschappijen voorgedragen, is er geen dat bij het Afscheid haalt, hetwelk de Dichter, in het uitzicht op een naderend einde, in de Amsterdamsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappy van Wetenschappen en Kunsten, uitsprak in het rampvolle jaar van 1810. De schoone plaats, waarbij de eerlang zoo hij meende afgeloopen baan dichterlijk,maar tevens met billijke zelfbewustheid herdacht werd, moge hier tot eene proeve volgen: Geleigeest (want ô ja, gy zijt het) van mijn' stam,
Gy die van 's Bosfors boord, en waar de kruisaltaren
In 't lang verdelgde puin hun beenders nog bewaren,
Mijn vaadren in den held dien Segons lans doorstiet, Ga naar voetnoot1
Geleid hebt waar de Rhijn den Waal in de armen vliet!
Gy, die van eeuw tot eeuw de mijnen nooit verzaakte,
In hun, sints Holland wierd, voor Hollands dichtroem waakte,
En nog mijn barst ontsteekt in d' Ouderlijken gloed;
Getuig gy, of ik ooit ontaartte van mijn bloed!
o Hollands Poëzy! wie ooit u heeft gehuldigd,
Of wien ge uw hoogsten bloei, zoo glansrijk, zijt verschuldigd,
Ook my behoort een deel dier glorie. Ja, ook my!
Wie rookte uw outers, wie van al uw priestrenrij,
Met zuivrer wierook, of versierde uw Chooraltaren
Met edeler gebloemt, met frisscher myrtheblaâren,
| |
[pagina 243]
| |
Op Tempes heuvels, of aan Peneus boord gegroeid?
Wie heeft de Atheensche broos uw Zangster aangeschoeid,
Den Siciljaansche halm uw' tempel opgedragen?
Wie ijverde om uw' roem door 't wareldrond te schragen,
En leerde een vreemde Lier te klinken naar uw' toon,
Of vormde in 't diepe Noord bewondraars van uw schoon;
Ja, huwde uw melody aan 't lied der Massageten?
Maar neen; wat moge ik my op 't fier bestaan vermeten!
't Zegt weinig, 't geen ik deed, zoo kiesche en zuivre smaak,
Zoo taal en harmonie mijn stoute poging wraak.
Doch, leerde ik oor en hart naar d'aanslag van mijn vingeren
Zich neigen met den toon, en met de snaren slingeren,
Ja, kneedde ik taal en maat met vrije en losse hand;
Dan - heb ik iets verdiend by 't zangrig vaderland.
Verdiend? Helaas, te min! enz.
en straks: Des noodlots bliksemslag
Verplette' 't arendsjong in 't steigren naar den dag.
't Werd, met verlamde wiek en afgeschroeide schachten,
Ten hemel afgebonsd om hier in 't stof te smachten:
Zijn vleugels uitslaan, was het alles wat het kon.
Maar, ook dat uitslaan-zelf wees andren 't spoor der zon.
Mijn vrienden, ziet terug uit de eeuw waarin wy leven
Op die my 't aanzijn gaf: toen by den grond te zweven,
Toen kruipen, Dichtkunst heette; of liever, rijmerij
Naar strenggesmede wet, den naam van Poëzy
(Dien Goddelijken naam!) zich eigende en onteerde;
Toen Monen op de taal, en Pels de maat regeerde.
Een valsche netheid won, gebootst naar Franschen trant,
Op Hollands Pindus veld, en kluisterde 't verstand.
Ach! Vondels grootheid was verloren, Poot vergeten!
Men draafde in stijven tred aan Frankrijks gladde keten,
En koude Redekunst, in angstig rijm gekneld,
Nam eer en eerplaats in van Dicht- en Lauwerheld.
| |
[pagina 244]
| |
Toen dreef me een nieuwe geest in 't stoute spoor der Grieken.
Mijn boezem vloog in vlam: Met nooit beproefde wieken
Verhief ik me, als het kroost des ethers, uit zijn nest
Door onbekende drift naar hooger lucht geprest.
Vermetel! - Maar het lot bekroont een edel pogen.
Men zag mijn nieuwe baan met eerst verbijsterde oogen,
Doch volgde allengs: En straks was Dichtkunst meer dan maat;
Werd denkbeeld, werd gevoel. Geen louter praalgewaad
Der stugge Rethoryk volstond, geen enkle klanken,
Hoe kunstig saamgehecht: geen wildverspreide spranken
Van geest; maar houding, smaak, maar ware dichtrentoon;
En Vondel, lang verguisd, hernam zijn eerste kroon.
In de Winterbloemen intusschen verloor het overschoone Dichtstuk zijn grootste sieraad: het slot. Waarom de Fransche Censuur de plaatsing van dat slot niet toeliet, en het afgeknotte Vers in den genoemden Bondel alleenlijk met een hoopgevend: het Vervolg hierna! mocht verschijnen, werd later openbaar, toen onmiddellijk na des Vaderlands herkregene onafhankelijkheid, hetzelve in zijn geheel werd opgenomen in de Hollands Verlossing. Doch lang te voren was dat waarlijk profetisch gebleken slot in het geheugen en in den mond van zeer velen, die de merkwaardige voorlezing bijgewoond hadden, bewaard gebleven. Wij mogen het ook hier niet achterwege laten: 'k Vervulde 't lot. Ik had aan 't Vaderland mijn snaren
Gewijd, en, met dit hart, het bloed van uit mijn aâren.
'k Betaalde. 't Vloot, verteerde; en, wat my overbleef,
Behoort met d' adem 't nog, en, tot zoo lang ik leef.
Ik zag dat Vaderland gelukkig. 'k Zag het zinken.
'k Zag by zijn' diepen val de woestaardij rinkinken
En woelen, als een stoet Bacchanten, die by 't wee
Den hemel daavren deên van 't juichend evoë,
| |
[pagina 245]
| |
En Razernyen door de heiligdommen spoken.
Ik zag een morgenrood van nieuwen bloei ontloken!
Een' dag beloven, - ach! van redding, ja, van roem!
Maar laas! die zon bezweek. Des noodlots ijzren doem
Klonk door de ruimte, en sprak: ‘Zij Hollands naam verdwenen!’
Wat bleef my sints dat uur, wat kon ik meer dan weenen!
De naam van 't Vaderland, van Holland, is geweest.
Zie daar mijn laatsten snik; met dien geve ik den geest.
Waar Meanders zilvren water door zijn kronkelbochten schiet,
Groet de Zwaan haar stervensstonde met een zacht en kwelend lied.
Dan, dan zuizen lucht noch stroomen; alles luistert, alles zwijgt,
Zelfs het lied der filomelen, waar die toon ten hemel stijgt.
Maar wat zingt gy, veege zangzwaan, in uw kabblend stroomgebied?
Ach, gy dankt de zuivre plassen, waar zijn volle kruik van vliet!
Ach, gy dankt de groene boorden, in wier dons gy rusten mocht,
En de loverrijke bosschen, waar gy 's middags schaduw zocht!
Wis, gy zingt den frisschen stroomen 't teêr, 't aandoenlijk afscheid toe;
En gy doet, geliefde zanger, wat ik op uw voorbeeld doe!
Moog, als u het westenwindtjen op uw blaauwe waterbaan,
My een zachte dood verrassen, in mijn jongste cyterslaan!
Roemen U de stroomnajaden van uw spiegelheldren plas!
Slechts één traan in Hollandsche oogen zegg' van my: de dichter was!
Maar gy, broeders,
Gij, behoeders
Van den Vaderlandschen roem!
Mijn verscheien
Eischt U schreien,
Lijkmuzyk noch offerbloem.
Uit die rustplaats,
Uit die lustplaats,
Waar mijn ziel de dood ontvliedt,
| |
[pagina 246]
| |
Ziet zy teder
Op u neder,
By het stemmen van uw lied.
Leent zy de ooren
Aan uw choren,
Als gy liefde zingt en echt;
Als uw tonen
Deugden kronen,
Waarheid staven, godsdienst, recht:
Als ze in 't lijden
't Wee bestrijden
En verduren doen aan 't hart;
Moed ontsteken,
Helden kweken,
Die niet zwichten voor hun smart.
Ach, de dagen
Onzer plagen,
Lieve broeders, gaan voorby.
Uit dit duister
Rijst de luister
Van een nieuwe heerschappy.
'k Zie de kimmen
Reeds ontglimmen
Van een nieuw, een Godlijk licht!
Op de randen
Dezer stranden
Straalt zijn glans my in 't gezicht.
Op de randen
Van de stranden
Van dien onafzienbren vloed,
Die dit leven
Houdt omgeven,
En reeds omzwalpt om mijn' voet.
| |
[pagina 247]
| |
'k Heb het vallen
Van uw wallen
Hollands Ilium, voorspeld;
'k Zag het blaken
Van uw daken,
En uw Hektors neêrgeveld;
De ingewanden
Voelde ik branden
En verteeren, van die vlam.
'k Riep, ik weende;
Ja, 'k versteende;
Maar de dag des jammers kwam.
Doch verduren
Wy deze uren!
ô! De toekomst brengt ons troost.
Trojes vallen
Schiep de wallen
Van oud Romes heldenkroost.
Wat verschijne,
Wat verdwijne,
't Hangt niet aan een los geval.
In 't voorleden
Ligt het heden;
In het nu, wat worden zal.
Opgaan, blinken,
En verzinken,
Is het lot van ieder dag:
En wy allen
Moeten vallen,
Wie zijn licht bestralen mag.
Of de kronen
Luister toonen,
Volken, Staten, bloeiend staan,
| |
[pagina 248]
| |
Langer stonde
Duurt hun ronde,
Maar hun avond spoedt toch aan.
Doch de dampen
Dezer rampen,
Doch de nevels dezer nacht,
Zullen breken
By 't ontsteken
Van den dag waarop zy wacht.
Mocht mijn' lippen
Dat ontglippen
Wat mijn brekend oog hier ziet!
Mocht ik 't zingen,
En my dringen
Door dit wemelend verschiet!
Ja, zy zullen
Zich vervullen,
Deze tijden van geluk!
Dees ellenden
Gaan volenden;
En, verpletterd wordt het juk.
Holland leeft weêr,
Holland streeft weêr,
Met zijn afgelegde vlag,
Door de boorden
Van het Noorden
Naar den ongeboren' dag.
Holland groeit weêr!
Holland bloeit weêr!
Hollands naam is weêr hersteld
Holland, uit zijn stof herrezen,
Zal op nieuw ons Holland wezen;
Stervend heb ik 't U gemeld!
| |
[pagina 249]
| |
Stervend zong ik,
Stervend wrong ik
Deze heilvoorspelling uit!
't Sterflot wenkt my;
Gy, herdenkt my
Als U 't juichensuur ontspruit!
De gezegende gebeurtenissen, die na drie jaren deze merkwaardige voorspelling bewaarheidden, werden nu met keur en overvloed van Zangen begroet en gevierd. Te zamen met zijne Egade en met den Heer Wiselius gaf hij, al dadelijk bij het uitbreken van den wettigen opstand, een Liederenboekje inhet licht, met allerlei voor de behoefte van het oogenblik, en tot opwekking en bemoediging van het volk ingerichte juichtoonen, wapenkreeten, krijgsdansen Ga naar voetnoot1. Voorts gaven de bevrijding van het Vaderland, de herstelling van het Huis van Oranje, de laatste worsteling met den Overweldiger (a0. 1815), gelegenheid tot eene menigte Verzen van beide de Echtgenooten, uitgegeven in twee zoo om het tijdstip als om den inhoud hoog belangrijke Bundels Ga naar voetnoot2. De eerste dezer Vaderlandsche bundels (Hollands Verlossing) wordt geopend met eene Uitboezeming, die de heuchelijke bevrijding in verband beschouwt met de dichterlijke voorspelling niet alleen van het Afscheid des jaars 1810, maar ook van eene in de Vaderlandsche Oranjezucht voorhanden Geboortegroet | |
[pagina 250]
| |
in 1787 aan den Erfprins van Oranje, later Koning Willem I, waarin eene koninklijke troonsbeklimming uitdruklijk onder de voorrechten, voor dien Vorst aanstaande, werd vermeld Ga naar voetnoot1. De aanhef van het schoone vers in 1813, Vervulling getiteld, was aldus: 't Is eindlijk dan beslist, de Dwingland ligt geveld!
Hy, de overwinnaar! hy, de aan 't Lot ontwassen held
Die van de zege schikte, en Rijken, Staten, Volken,
Verzwolg, of met zijn hand als lichte dampkringwolken
Tot bloedstroomregens kneedde, en heel de knielende aard
Voor d' aanblik siddren deed van 't alvernielend zwaard.
Hy viel. Een oogenblik, en 't monster was bezweken!
Wat draalt ge, Dichtrenschaar, de feesttrompet te steken?
Hoe! barst uw vrije stem, in 't juichend hart gesmoord,
Van uit haar kerker niet, van uit haar afgrond, voort?
ô Groet den dag van heil, die aanbreekt aan de kimmen!
De nacht besteeg haar peil, en haast zich af te klimmen,
De schimmen vluchten, en het Oosten lacht u aan,
Met rozen om den mond en gouden krokusblaân
Die heil verkonden; heil, na 't zooveeljarig prangen!
Dit spelde ik (dit, en meer), van d' echten gloed bevangen
Die zielen opheft, en, ontketend van dit slijk,
Den Dichter burger maakt van 't verr'ziend Geestenrijk.
Ik spelde 't, en uw hart, doordrongen van mijn klanken,
Ontbrandde. Uw oog ontglom van vonkelende spranken,
En voor een oogwenk voelde uw hartwee zich verlicht. -
Ja, de arm der tijrannij is eindelijk ontwricht,
Het juk verbrijzeld, en de krijgsroê ligt verbroken.
Mijn vrienden, 'k heb het woord vertrouwend uitgesproken,
En 't donderde in het oor der snoode woestaardy.
Nog weêrgalmt in uw borst mijn wichelpoëzy,
Met bleekbestorven mond, op 's afgronds boord gezongen.
't Was stervende uitgestort uit ademlooze longen,
| |
[pagina 251]
| |
Maar mooglijk was die toon, (de laatste, mijner waard,)
U zoeter dan de harp, in 's levens kracht gesnaard!
Rijs, jeugdig Dichtrenkroost! vervangt mijn heilvoorspelling,
Wier borst van warmte bruischt, verheffing kent en zwelling!
Vervangt mijn grijsheid, die met neêrgebogen hoofd,
Vergeefs het vuur herroept, in de aders uitgedoofd.
En eenige regelen verder: ô Helmers, dierbre vriend, en glorie onzer zangeren,
ô Dat uw bruisschend vuur hier boezems mocht bezwangeren!
ô Dat gy voor een wijl van uit uw rustplaats reest,
En, zelf de doffe lier bezieldet met uw geest!
Of hoort gy in den hof waarin uw beenders molmen,
Het lisplend windtjen niet dat dartelt door zijne olmen,
En met zijn vlerkgeruisch, in nieuwe melody
Den velden tegenroept: Dit Holland is weêr vrij? Enz.
De Vaderlandsche Uitboezemingen, in 1815 verschenen, waren opgedragen aan den Koning bij de volgende drie treffende strophen: Ontfang, Monarch, ontfang
Den zang
Van hartlijke Onderdanen,
Wier ziel, geheel aan U verpand,
Voor de eer van uwen scepter brandt,
Voor de eer van 't dierbaar Vaderland,
Voor de eer van Hollands vanen.
Het oorlogsstaal beslecht'
Het recht
Van Koningen en Rijken!
De lafaart hangt aan 't lotgeval,
Aan krijgsgeluk en volksgeschal:
Maar deugd staat onbezweken pal,
En blijft zich-zelv gelijken.
| |
[pagina 252]
| |
Verflaauw' by 't blinkend zwaard
Vervaard,
Kleinmoedige of verrader?
Des braven lied stemt hooger snaar
In 't hachlijk uur van Staatsgevaar.
Geen Godvrucht scheidt zich van 't altaar!
Geen kroost, van zijnen vader!
Deze voortbrengsels van louter vaderlandsch dichtvuur waren, om dus te zeggen, eene bloote verpozing midden in den loop van Bilderdijks steeds ruimer en milder vlietenden ader. Reeds in 1814 had hij de reeks zijner Dichtbondels wederom vermeerderd met twee Deelen Affodillen, een titel, waarvan hij de beteekenis, in verband met zijne even voorafgegane Winterbloemen, in een zeer kort Voorbericht te kennen gaf, dat als een ongezocht meesterstuk van gevoelvol dichterlijk prosa hier wel eene plaats innemen mag: ‘In het afnemen van leven en krachten heb ik Najaar- en Winterbladen en bloemen gegeven, zoo veel my de stormen en onweders toelieten; en ik ben op deze wijs tot den oever van het Doodenrijk genaderd. Wat kan ik thands nog opleveren, bloote schaduw van my zelven geworden en den schimmen der afgeleefden gelijk? Homerus heeft den donkeren en benevelden toegang des doods met Affodille beplant. Welaan, plukken wy ook hier van een handvol, eer wy uit het oog onzer tijdgenooten verdwijnen!’ Ook deze Verzameling munt in het bijzonder uit door die voortreflijke en diepzinnige kleine Leerdichten of Dichterlijke Verhandelingen, waarop hier | |
[pagina 253]
| |
reeds de aandacht gevestigd werd:de Geestenwareld, het waarachtig Goed, Ga naar voetnoot1 de Zucht naar het Vaderland, waarin, onder andere treffende plaatsen, de volgende beschrijving van den Tijd gelezen wordt (I. 95): Wie stapt, wie vaart daar heen met meer dan reuzenschreden?
Der wareld grondvest schudt van 't bonzen van zijn treden.
Zijn voet vergruist de rots, en trapt gebergten plat,
En dempt de stroomen en de borr'ling van hun nat.
Zijn schedel is omhuld met zwarte donderwolken,
Wier raatling de aard doorklinkt en 's afgronds diepste kolken.
't Besneeuwde voorhoofd drupt van graauwend nevelzweet;
En de oogblik vonkelt schrik, en bliksemt eindloos leed.
Zijn enkels baden zich in bloed en tranenplasschen,
Doorzwommen, waar hy treedt, met lijken en karkassen.
Hy strekt zijne armen uit, en dreigt, aan d'eenen kant
De hemellichten met zijn opgeheven hand,
En grijpt, aan d'andren, in ons midden. Duizend heuvelen
Van dooden rijzen aan zijn zijde. Volken sneuvelen,
En landen zinken. En zijn voetstap kent geen rust
Tot de allerjongste buit het stof der wormen kust.
Zoo vreeslijk is de Tijd! enz.
Een ander sieraad van denzelfden Dichtbundel is de Echt, waarvan reeds de Voorzang aandoenlijk voor oogen stelt, welke eigene ondervinding van reine huwelijksliefde en huwlijksgeluk zijne snaren bezielde: De tranen zijn uw deel op aard,
Rampzalig sterveling!
En wil men dat ik zing,
| |
[pagina 254]
| |
Met, wat zy gruwzaamst heeft, bezwaard,
Ja, onder de overlast
Van 't drukkend leed vermast?...
Mijn vrienden, neen, verwacht van my
Geen ijdel spel by leed,
Of dat zich 't hart vergeet:
Mijn grijsheid voegt geen mommery;
Mijn hart weêrstreeft alle ander lied,
Dan uit zijn springaâr vliet.
Maar echter 'k ken by 't aardsche wee
Een' balsem die verzoet;
Men worstel' dan met wind en zee,
Of drijve met den vloed!
Daar is een bron van troost, van heil,
Voor goud noch parels veil.
Welaan! dien balsem klink' mijn snaar'!
Dien biedt mijn zang u aan.
Zijn zalving zaligt ons bestaan,
Al valt het lijden zwaar.
o Gy, die hier mijn lied verbeidt,
Ik zing u 't heil der aard, het heil der menschlijkheid.
Het heuchelijk herstel des Vaderlands in 1813 had ook ten aanzien van 's Dichters tijdelijk bestaan eenige meerdere ruimte aangebracht. Hoe zoude ook in die oogenblikken de oude lijder en strijder voor Oranje en voor het beginsel der éénhoofdigheid hebben mogen vergeten worden? Als hij dienvolgens voor een post van Auditeur-Militair in Amsterdam dadelijk na de Omwenteling in aanmerking was gekomen, en zich in die betrekking een tijd lang met zijn gewonen ijver en vaardigheid gekweten had, bracht straks zijn eigenaartige afkeer van bezoldigde ampten te weeg, | |
[pagina 255]
| |
dat hij niets vuriger verlangde dan zijn ontslag, zoo dra aan de waarneming van genoemde betrekking daggelden werden verbonden. Hij werd dan ook weldra eervol ontslagen, en intusschen van den Koning met een jaarlijksch pensioen begiftigd, hetwelk tot aan zijnen dood toe, voor het grootste gedeelte tot onderhoud van zijn, in ontbeeringen zoo vaak geoefend, leven met een allengs beperkter geworden gezin heeft gestrekt. Eene hoogst grievende te loor stelling viel hem wat later in dat zelfde tijdvak zijns levens te beurt, en deed de laatste uitzichten voor hem te niet gaan op eenen te gelijken geregelden en gewenschten werkkring in het Vaderland. Het pas ingesteld Hoogleeraarschap in de Vaderlandsche Geschiedenis en Letteren aan de Doorluchtige School te Amsterdam was, overeenkomstig een geuit verlangen des Konings, op het punt geweest van door de Regering dier stad aan Bilderdijk opgedragen te worden. Twee (beide thands overledene) Hoogleeraren, anders, in het staatkundige vooral, van vrij uiteenloopende denkwijze, vereenigen zich om dat beroep te verhinderen. Het gelukt hun. Was het te verwonderen, dat Bilderdijk (hij was en bleef mensch!) zich diep gekrenkt gevoelde, en dat deze laatste te loor stelling meer dan eenige vroeger ondervondene zijn ouderdom verbitterde, en nog bij de herinnering in geene zeer malsche bewoordingen beklaagd werd? Amsterdam had nu wel niets meer, dat onzen Dichter binnen hare muren zoo bijzonder aantrok of boeide, om den altijd in hem levenden trek naar het | |
[pagina 256]
| |
stil en om zoo vele herinneringen dierbaar Leyden langer tegen te houden. Tot het tijdvak intusschen van zijn verblijf in de hoofdstad, mag men nog de volgende schriften betrekken, ofschoon gedeeltelijk eerst later in het licht gegeven. Het geschrift van den Heer J.G. le Sage ten Broek, ter aanprijzing der voortreffelijkheid van den katholyken kerkleer, in die dagen, had aanleiding gegeven tot velerlei tegenschriften. Het Woord van een Protestant aan zijne Medeprotestanten, bij die gelegenheid uitgekomen Ga naar voetnoot1, had Bilderdijk tot Schrijver. In hetzelve gaf hij, met gematigdheid en welwillendheid jegens den Roomsch-Catholyken mede-Christen, des niet minder stellig en krachtig zijne overtuiging tegen het Roomsche beginsel, in eene even duidelijke als oorspronklijke beschouwing van de groote strijdvraag te kennen. Wie het zich immer verbeeld hebbe of zich er ook nog mede moge vleien, als of er in de gevoelens, schriften, of leeringen van Bilderdijk eene soort van Catholyke richting of zweem aanwezig ware, dien moge de aandachtige lezing van dit belangrijk stukje, van die hoop of verdenking geheel terug brengen! ‘Die vrij is geworden, neme het juk niet weder aan. Die aan Christus hecht late al wat menschlijk is los!’ Met deze slotsom van het Woord des Protestants stemt in beginsel en strekking de later (a0.1823) uitgegevene Toespraak aan de Roomsch-Catholyken dezer dagen Ga naar voetnoot2te zamen; terwijl het Antwoord | |
[pagina 257]
| |
aan den Heer Le Sage ten Broek in antwoord op diens Openbaren Brief (Amst. a0. 1829), de laatste hoop afsnijden moet aan al wie uit 's Dichters vrije en onpartijdige beschouwing van hetgeen binnen zoo wel als buiten het kamp der Hervorming door menschen gezondigd is, het denkbeeld mocht afgeleid hebben, dat hij ooit kon ophouden van hart zoo wel als van verstandelijke overtuiging Protestant te zijn. Aan het hoofd zijner poëzij in den loop dezer zelfde jaren staat het Dichtstuk: de Dieren, waarin het denkbeeld, dat gevallene geesten de bewoners zouden zijn van de lichamen dezer bezielde schepselen, in eenen toon wordt ontwikkeld, die nog eenigermate aan het Fragment van zijn begonnen Heldendicht herinnert. Het denkbeeld zelve daar latende, hetwelk in allen gevalle niet nieuw (men zie b.v. het motto uit Ramsay tegen over den titel van dit a0. 1817 afzonderlijk uitgegeven Gedicht) Ga naar voetnoot1, ook van de christelijk-wijsgeerige zijde nog wel eenige andere kennisneming had verdiend, dan die der zoutelooze spotternijen, waarmede het door sommige Recensenten ontvangen werd; zoo is voor het minst het Dichtstuk, als zoodanig, overvloeiend van schoonheden, de meesterhand allezins waardig. Tot eene proeve strekke de heerlijke beschrijving der menschelijke taal vóór den zondeval: ô Vloeibre klanken, waar, met d'adem uitgegoten,
De ziel (als Godlijk licht, in stralen afgeschoten,)
Zich-zelve in meêdeelt! Meer dan licht of melody;
Maar schepsel van 't gevoel in de engste harmony
| |
[pagina 258]
| |
Die 't stofbos met het stof vereenigt en vermengelt!
Door wie zich 't hart ontlast, verademt, en verengelt!
Gy, band der wezens; en geen ydel kunstgewrocht,
Door arbeidzaam verstand met moeite en vlijt gezocht,
Maar goddelijke gift, met d'ademtocht van 't leven,
Aan 't schepsel ingestort zoo verr' er geesten zweven;
En, tevens met zijn val, vervallen en ontaard!
Wat waart ge, als Adams hand zijn scepter had aanvaard!
Nog doet ge ons door uw kracht het stroomgeruisch der wateren,
't Geplasch van 't klettrend nat,'t geklak der beekjens klateren,
Des afgronds joelen op 't gedonder van de lucht,
En 't stormgebulder van den noodstorm als hy zucht -,
Nog 't zacht geritsel van het lover, 't aklig loeien
Des woudstiers naar zijn prooi, door luistrende ooren vloeien,
En 't tjilpend piepen der gepluimde burgerschap
Met krakend raafgekras of knettrend uilgeknap
Verwisslen, - liefde en haat met onderscheid van klanken
Bezielen; 't spartlen zelf der dartle wijngaardranken
Erkennen, en den toon waarmeê de braambosch schudt,
Of de olm het hoofd beweegt, wen hy zijn weêrhelft stut.
Nog rukt ge 't hart omhoog, of weet het door uw galmen
Met sombren weemoed, als een mistdamp, te overwalmen,
Stort vreugde en droefheid, stort den hemel voor ons uit,
Of 't siddren van de hel, vermogend spraakgeluid!
ô Schildring zonder verf, door loutre luchtpenceelen!
ô Mocht ge een oogenblik het sterflijk zintuig streelen
Als toen ge in Edens hof der Serafijnen lied
Aan 's menschen adem huwde, en aarde en bosch en vliet,
Van hemelweelde stom, den weêrgalm op deed vangen,
Waarby de praalzucht krijscht van onze kunstgezangen;
En elk der woorden, vol van echten wijsheidsschat,
Meer uitdrukte aan 't verstand, dan heel onze aard bevat!
Men vergelijke de uit een anderen toon, maar in zijne soort niet min schoone voorstelling der Taal, uit een Bondel van eenige jaren latere dagteekening Ga naar voetnoot1: | |
[pagina 259]
| |
Wiens dorstend hart naar ware kennis smacht;
Maar waarheid zoekt, geen bloote schaduwschimmen;
Het tuimlen schuwt in donkre nevelnacht,
En hooger poogt dan 't aardsche slijk te klimmen;
Beschouw' zich zelf in 't innig zelfgenot
Door 't stemgeluid herkenbaar uitgegoten;
't Onschatbaarst erf van 's warelds Ondergod,
In 't Godgeschenk der eedle Taal besloten.
Die uitdruk van 't onstoflijk zielsgevoel
Door 't stoflijk beeld in 't zintuig aangetogen,
Met barenskracht van 't bruischend driftgewoel
In luchtgezweep aan 't vol gemoed ontvlogen;
Die Taal sluit meer, meer ziel, meer wijsheid in,
Dan Platoos school, dan heel Atheen bevatten;
Houdt Waarheid, ja, en echten hemelzin,
En 't inbegrip der ons verleende schatten.
Ken, stervling, ken geheel uw ziel in haar!
Zy maakt u mensch; in haar berust uw Wezen.
Neem in uw spraak uw eigen zelfheid waar:
Leer daar u-zelf, leer daar uw God in lezen.
Leer daar 't Heelal en zijn verscheidenheên,
't Heelal in u, u-zelf in God erkennen,
De Oneindigheid en 't algenoegzaam Één,
En 't vaste spoor waarin de tijden rennen.
Zie alles beeld, en spiegling, en verband;
In 't leefloos stof, den indruk van het leven;
En voel den Geest die in uw boezem spant,
Om uit uw' val weêr hemelwaart te streven.
Gelukkig, gy die dus uw God hervindt,
Ja, Hem met u verzelvigd, die u bootste,
Wiens kracht in u dat eigen-zelf verslindt
Dat snoodheid is, ja, aller snoodheên snoodste!
Doch wij keeren tot Bilderdijks poëzij van eenige jaren vroeger terug. Het jaar 1817 zag ook nog zijne Nieuwe Uitspruitsels inhet licht verschijnen, een Bundel, die bij de opening prijkt met een dier | |
[pagina 260]
| |
keurige Overbrengingen uit de klassieke Oudheid, waarin de manier van onzen Dichter geene wedergade heeft: de bekende Bruiloft van Peleusen Thetis van Catullus, waarvan alleen de aanhef hier volgt: De pijnboom, 't bergtopkroost van hoogen Pelion,
Doorzwom (dus meldt de Faam) Neptunus pekelbron
Naar Fazis golven en Eëtas woeste stranden,
Wen Griekens jonglingschap, van oorlogsmoed aan 't branden
En doelende op den roof van Kolchis gouden vacht,
Zich wagen dorst aan 't nat, met dees hun kiel bevracht
En schuimend van den slag der houten waterspanen,
Waarmeê zy zich een weg door 't golfgeworstel banen.
De Burchtgodin gaf zelv den krommen steven vlucht,
En dreef het zwellend zeil door d' aandrang van de lucht.
Toen zag de gave zee zich eerst de rug doorploegen,
En onder 't nieuw gevaart' heur blaauwe golven zwoegen,
En witgegeesseld door de riemen. 't Nijmfendom
Verhief het groene hoofd van uit de waterkom,
En zag dit wonder, in verbaasdheid opgetogen.
Toen was 't enz.
Straks volgt het vers aan de Moedermaagd, dat aan de Maan, en, na onderscheidene Lierzangen en andere Gedichten van verschillenden toon en onderwerp, eene Overbrenging van Chaucers The Nonnes preestes tale, onder den titel van Koekeloer of de eerste April. Een Nazang van dezen door den Dichter zelven onder zijne prulleryen ergens gerangschikten grap, geeft in de drie laatste Coupletten eigenaartig te kennen, aan welke bron dergelijke luimige poëzij bij den alles behalve luchtig gestemden Dichter wel eens ontvloeide: Maar ga, April,
Volbreng uw wil
By 't wenden van des aardrijks spil,
| |
[pagina 261]
| |
Wy lachen by uw grappen.
Ook Wijzen mag,
Een enklen dag,
Een dwaze gril ontsnappen.
Ook my ontviel
Hoe dof van ziel
By 't dobbren van mijn kranke kiel
In 't uiterst van te stranden,
Een luchte luim,
En schuim, voor kruim,
Ontfingt gy uit mijn handen.
Maar 't is geen boert,
Die 't hart ontsnoert
Dat 's levens ballast met zich voert;
Het lachen is gedwongen.
Een doodstuip was 't,
Die 't hart verrast;
En, 't lied is uitgezongen.
Eenige regelen by 's Dichters afbeelding en een Slotzang aan zyne Mededichters besluiten dezen Bundel. Het eerstgenoemde laten wij volgen: 'k Was vreemdling op deze aard. Onvatbaar voor haar weelde,
Onthield my de Almacht al waar andrer hart om zwoegt;
Maar, waar ook 't gunstigst lot den stervling meê bedeelde,
Wat ware 't wien geen aard, geen wareld, vergenoegt?
Gy, Hemel, schonkt my 't licht, en lijden voor genieten!
'k Ben dankbaar, 'k wijze uw gift niet wederstrevig af:
Gy weet het, Gy-alleen, waartoe mijn tranen vlieten,
En schonkt me een troost in U, een weêrhelft, en het graf.
Tot denzelfden en slechts eenigzins lateren tijd behooren nog twee Bondels vereenigde Zangen van Bilderdijk en zijne begaafde Egade: Wit en Rood, in | |
[pagina 262]
| |
twee Deelen a0. 1818, en de Nieuwe Dichtschakeering, insgelijks in twee Deelen a0. 1819 uitgegeven. Onder de Grootere gedichten, of meermalen reeds hier aangeduide Leerdichten, munten in Wit en Rood uit: God en de Mensch, Het Vergaan, de drie Zusterkunsten. Van de heilige en zalige verborgenheid der Drieheid in de Eenheid van het Goddelijk Wezen zingt hij in het eerste dezer Dichtstukken dus: 't Is uw volheid die my dringt;
't Is nooddruft, die aan 't hart den lofzangstroom ontwringt.
U, Vader, van wat is, en oorzaak! U, beschermer,
Aanbidden we, U-alleen! U, wreker! U, ontfermer!
Gy dacht U zelven, en Uw denkbeeld was als Gy.
Almachtig, eeuwig, nooit verganklijk, ongeschapen,
Is 't geen Minerve, o God, die uit heurs vaders slapen
In 't staal te voorschijn treedt: 't Is God, uit God geteeld,
't Is Zoon des Vaders, zelf des Vaders evenbeeld,
In Hem bestaande, en één in wezen met den Vader:
Geen schepsel, als 't Heelal, maar 't schepsel eindloos nader; Ga naar voetnoot2
Door wien Gy uitvloeit in den stervling, in 't heelal,
En hemel heiligt uit het vloekbre warelddal.
Hy, Schepper, één met U, Uw Woord, vol Alvermogen,
Die spreekt en 't is; enz.
Aan het slot wordt het wezen van alle ware Godskennis en Godsdienst, en straks de eenige weg waardoor de mensch daartoe kan komen, dus heerlijk bezongen: | |
[pagina 263]
| |
ô Gy, die wondren doet, Gy, onze en Jezus Vader!
Wat is de naam van deugd? waar vloeit zy, uit wat ader?
Ach! Liefde alleen is deugd, en Jezus is haar bron:
Zy, licht en levensgloed, straalt uit geene andre zon.
Zy, Liefde alleen, is troost; haar gaat de hemel open,
Gelukkig, schoon haar kaak met tranen zij bedropen:
Zy hoopt, gelooft, vertrouwt; haar adem is gebed,
Ontwapent d' arm der wraak, en overstemt de Wet.
Geleerden! 't is vergeefsch, met klemmend taalvoldingen
Het vrede- en zoenverbond den Wijsgeer op te dringen.
't Is de overreding niet van 't wikkende onverstand,
Waar aan de Vredegod zijn heilkracht heeft verpand.
Wat is 't, of Leerbewijs de wederspraak doe zwichten?
Het hart is 't, dat, geraakt, het oordeel moet verlichten,
Wat wint men, dat een rij van reednen, juist geschaard,
Het aanzijn toone eens Gods, die op den stormwind vaart;
Zyn heiligheid betoog', beleedigd door de zonden?
Ach! Jezus moet zich-zelv' door 't hartgevoel verkonden.
Geen schriftgeleerdheid baat, dan waar de boezem hoort,
En naar de redding vlamt van 't Euangeliewoord.
Ja, 't is geen Leergebouw met yver aan te kleven,
Geen kennis door 't verstand, met zelfgevlei gesteven,
Geen overtuiging zelfs, hetgeen den Christen maakt,
Maar de oodmoed van een hart hetgeen zich-zelve wraakt!
Genadige Almacht! geef dien oodmoed, rijk van zegen!
Verstoor dat zelfbedrog, dat waarheid waant te wegen!
Geef elk, Uw heilgenâ te aanbidden met ontzag;
Niet, door te dringen, waar geen stervling inzien mag!
Dekt met uw vleugelen, gewiekte Cherubienen,
Ons aanzicht, als het uwe, en leert ons, siddrend, dienen!
En daar gy 't reukwerk zwaait, de lofbazuinen steekt,
Denkt aan Uw broedrenschaar, die tot zijn Heiland smeekt!
Bedrieg ik me? of, dat uur, dat heiluur, rukt het nader,
Dat Jezus lamm'renkudde in ééne kooi, vergader'!
't Heelal Hem huldig', die, met Godlijk licht omkleed,
Op starrenkronen beide en wareldscepters treedt!
| |
[pagina 264]
| |
Gewis, die dag spoedt aan, die heiligste aller dagen,
Dien Dichter en Profeet, van 's aardrijks wieg, voorzagen:
De Zege is Uw, ô Held! de roem en Oppermacht;
Verschijn, en zalig de aard die naar Uw weêrkomst smacht!
Vruchtloos, aan den blindgeboren'
't Kleurschakeersel van 't gebloemt;
Vruchtloos, aan gesloten ooren
't Vliegend orgeltuig geroemd!
't Schittren van de zonnestralen
Voelt geen welgescherpt gehoor;
't Boschmuzyk der nachtegalen
Dringt geen starende oogen door.
Stervling, ach! voor 't aardsch gewemel
Rijk van vatbaarheid bedeeld,
Zijt gy stomp voor andren hemel
Dan uw zinkracht zich verbeeldt.
Waarheid uit der Geesten sfeeren
Vindt by hen den toegang niet,
Die er 't zintuig toe ontberen
Dat voor 't hemelsch hoort en ziet.
Doch weêrspreekt niet, Doven, Blinden,
Dat de Zon ook U bestraalt,
Of het zuizen van de winden
Door ons oor in 't harte daalt.
Acht het niet voor ydle droomen,
Als men licht of klank vermeldt.
Bidt, dat eens het uur moog komen
Dat u 't zintuig word' hersteld!
Hoopt het! Ja, de dag zal schijnen
Die uw stille, donkre, nacht
In een ochtend doe verdwijnen
Die noch oog noch oor verwacht.
Dan, dan zult ge met hun deelen
Wie uw boezem thands mistrouwt,
In Gods zichtbre schouwtooneelen,
In de juichstem van het woud.
| |
[pagina 265]
| |
Niet minder heerlijk is de Ode, die de Slotzang van het Vergaan uitmaakt: Zoo zij het! Ja, gy, God der Goden,
Vervul de borst, door U bezield,
Tot uwer vleuglen schuts gevloden
Als alles op uw wenk vernielt!
Die vleuglen, die 't Heelal omvatten,
En, wat in duigen weg moog spatten
Of bruischende in de vlam versmelt',
Uw kroost in zachte omarming klemmen
Om Hallelu-Jahs aan te stemmen
Aan 't zaligst zielgevoel ontweld!
Vervul, verhef ons, stervelingen,
In 't licht dat van Uw aanschijn daalt,
En waar wy 't leven meê ontfingen
Dat brein en aderstroom doorstraalt!
Toon, Rechter in ons hart gezeten,
Uw kracht, uw Godheid, in 't geweten,
En zwijge zelfheid, zintuig, waan!
En dan, ô God! ô onze Vader!
Dan rukke 't uur van sloping nader;
Wy, wy zijn boven dat vergaan!
Ja, overdek ons met die wieken,
Wier slagpen Godlijke almacht is;
Wier koestrend dons het aardsche kieken
Omklemt met teedre deerenis!
Wat duchten we in die Godsbescherming,
Die Vaderschuts, die heilömarming,
Al dondren aard en hel te niet?
Laat warelden, laat heemlen vallen;
Wy hooren 't al te barsten knallen,
En zingen 't dank- en vreugde lied!
En het slot der drie Zusterkunsten: | |
[pagina 266]
| |
Gy, Dichtkunst, Gy die 't hart aan Jezus voetbank voert,
Gy, aan uw Zustren eens zoo teder vastgesnoerd!
Hervlecht dien zuivren band: laat spraak, en verw, en zangen,
Uit de eigen borst bezield, gelijke kroon ontvangen;
En vliet', by 't zelfde licht als aller wieg bescheen,
Penceel en harp met U door 't zielsgevoel tot een!
Ja, 'k zie die morgenstond in d'arbeid der geboorte!
Waai aan, o balsemlucht uit Edens palmloofpoorte,
Ontlast van wachter en heropend! Waai ons aan!
Dring reine boezems door, die voor hun oorsprong slaan,
Wier golving 't zuivre hart in heemlenweelde spiegelt!
Wek daar 't verduisterd schoon, 't onwraakbaar ideaal
Der Waarheid, uit den band van 't zielenkluistrend staal
Waarin 't versluimert, op! Zij hart, en oor, en oogen,
En zin- en spraaktuig één, één strekking, één vermogen!
Één wederschijn, één stem, één adem, één gevoel,
In voorwerp onverdeeld, en onverdeeld in doel!
Eenigzins minder schitterend misschien zijn de bijdragen van Bilderdijk in de Nieuwe Dichtschakeering. Zijner waardig zijn intusschen ook dáár de Brief van Darius aan Alexander na den slag van Arbela, de overbrenging van Spencers beroemd Gedicht op zijn eigen Bruiloftsdag, eenige Hekeldichten van Persius en anderen. De Slotzang van den Naroem strekke tot eene proeve van den inhoud ook dezer Verzameling: Gaâr' lovers voor 't ontsluitend graf,
Wien ijdle naklank streelt!
Ik hecht niet aan 't verwaaiend kaf,
Omarm geen zielloos beeld.
Mijn boezem kent die laauwheid niet
Van 't hart dat flaauw begeert;
Een vlam, als door mijne aders schiet,
Doorblakert en verteert.
| |
[pagina 267]
| |
De bronwel die mijn dorst verslaat,
Moet eindloos zijn als zy;
En niets van alles wat vergaat,
Heeft voor mijn ziel, waardy.
Wiens bloed voor goud of purper gloeit,
Ik gun hem dit vermaak:
Maar Liefde en Schoon, uit God gevloeid,
Ziedaar waarvoor ik blaak!
Ja Liefde en Schoonheid, uw genot
Is hemelmelody:
U smaken, is gevoel van God;
Uw uitdruk, Poezy.
Wat waar 't of, eeuwen na dit uur,
Mijn naam wierd nagedacht?
De wareld is te kort van duur;
't Is meer, waarnaar ik tracht.
Mijn zangen zinken meê in 't graf!
Ik zong ze voor deze aard:
Doch 't geen dien zangen oorsprong gaf,
Wordt door geen zerk bezwaard.
Hun vlietaâr was uit God gestroomd,
En zoekt dien oorsprong weêr;
Maar 't leven, eenmaal uitgedroomd,
Heeft schijn noch wezen meer.
Welaan dan, hart en oog en vaart
Naar hooger sfeer gericht!
Waar 't Englendom de Cythers snaart,
Eerst daar begint mijn Dicht.
en, al ware het alleen om het onderwerp: eens Konings klacht: 't Is die band met gouden punten,
Om mijn voorhoofd vastgehaakt,
't Is die staf dan in mijn handen,
Die my tot een Koning maakt!
| |
[pagina 268]
| |
't Is 't genot niet van mijn aanzijn.
't Innige gevoel van 't hart,
Dat zich toelacht als gelukkig,
En verheven boven smart.
'k Moet voor andren zwoegen, lijden;
Zuchten smooren in de borst;
En dat dwazen my benijden,
Maakt al 't voorrecht van den Vorst.
'k Mag geen volk gelukkig maken
Dat zich in mijn hoede stelt:
Want men heeft in koopren ketens
Dees mijn handen vastgekneld.
'k Moet het immer uit zien putten,
In verdrukking kwijnen zien:
't Hangt aan my niet, maar hun beulen
Of ik hulp in 't leed zal biên.
't Hangt aan nijdige Geburen,
Dat ik vaderlijk regeer;
'k Moet van hun den vloek verdienen,
Voor wier heil ik my verteer!
'k Moet my voor hun klacht versteenen
Hoe my hart en roeping drijft;
De onderdrukking klem te leenen
Is, hetgeen my overblijft.
Dit heet koning zijn, ô Hemel!
ô Verlos my van die pijn;
Maak my niets, of waarlijk Koning,
En ik zal gelukkig zijn.
* * *
Ja, Gustaaf, dus mocht gy klagen;
Maar de Hemel schonk U moed.
Vrij mocht gy den scepter dragen,
Doch - betaalde 't met uw bloed.
| |
[pagina 269]
| |
Bilderdijk intusschen had zich dan nu voor de derde maal in zijn leven met der woon naar Leyden verplaatst. Zijn vroegste verblijf, dat van den als Dichter en Geleerde reeds beroemden Student, was hem, midden in de ontkiemende partijschappen van den tijd, eene aanleiding geweest tot omgang en vriendschapsgronding met vele en zeer onderscheiden namen, in ons Vaderland sedert vermaard geworden. Het tweede verblijf, onmiddellijk na 's Dichters terugkeer uit zijne ballingschap en onder de regering van Koning Lodewijk, was gelijktijdig met het hoogste uitwendig aanzien, dat hem immer onder de mannen van zijn eigen leeftijd in het Vaderland te beurt viel. Als hij voor de derde en laatste maal eene stille en voor zijne gezondheid veelzins bevorderlijke woonplaats te Leyden was komen zoeken, was het vooral bij het opkomend geslacht, dat hij bewondering, hoogschatting, vooral liefde en gehechtheid aan zijn persoon ondervond. Het vooroordeel, dat (vreemd genoeg! ) juist sedert het herstel des huizes van Oranje tegen Bilderdijk wederom was opgewakkerd, begon van toen af een vinnig en vijandig karakter aan te nemen, als zich rondom den grooten Vaderlandschen Dichter en Geleerde eenige weinige jongelingen geschaard hadden, verlangend om van zijnen omgang en onderricht eenig nut voor hunne studien, opleiding, en vorming te trekken. Het vak, waarin hij dan nu gedurende eenige jaren zijne denkbeelden en overtuigingen bepaaldelijk in den vorm van een Collegie of Academische Lessen mededeelde, was dat der Geschiedkunde van het Vaderland. Reeds gedurende de dagen zijner Rechtsgeleerde praktijk vóór 1795 | |
[pagina 270]
| |
had hij het plan opgevat, en daaraan een begin van uitvoering gegeven, om eene Geschiedenis van het Vaderland te schrijven, waarbij Wagenaar, maar met doorloopende terechtwijzing en berisping, veelal op den voet gevolgd zoude zijn geweest. Dit plan, bij zijne uitlandigheid zonder gevolg gebleven, werd gedurende de Fransche overheersching in zoo verre weder opgevat, dat in 1811 een Prospectus inhet licht verscheen, waarbij eene Geschiedenis van Holland werd aangekondigd, te beschrijven in een werk, naar berekening, van Vijf Deelen, en ingericht om de veelsoortige dwalingen en vooroordeelen, die deels door partijzucht of eenzijdigheid, deels door onkennis zoo van Rechten en feiten als van bronnen, deels eindelijk door gebrek aan eene zuivere Oordeelkunde, bij het gros der Historieschrijvers en in de algemeene meening, als ware het, kracht van wet hadden erlangd, te wederleggen. Dat Prospectus intusschen werd, zoodra de Policie zich te Amsterdam volledighad georganiseerd, bij den Boekverkooper opgehaald, en deze door den Franschen Inspecteur van den Boekhandel (vreemd genoeg, zoo het scheen!) berispt en bestraft wegens de minachting voor Wagenaar, in het Prospectus aan den dag gelegd. Wie had kunnen denken, dat de Fransche Policie zich de eer van den Amsterdamschen Historieschrijver en de belangen der oude aristocratische partij dus zoude hebben aangetrokken? Hoe dit zij; met deze tusschenkomst van de Fransche tirannij liep de zaak voor dien tijd te niet. Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 271]
| |
De Steller van het meer gemeld Prospectus, en die zich verder met geheel de uitwendige bezorging van het werk zoude belast hebben, was geweest de Hoogleeraar (destijds te Franeker, later en tot op dezen dag te Leyden,) Mr. H.W. Tydeman, even als zijn vader, zaliger en waardiger gedachtenis, Prof. Meinardus Tydeman, een uitstekend hoogschatter en hartelijke huis- en boezemvriend van onzen Dichter. Hij is het die dan ook na Bilderdijks overlijden (volgens eene even edelmoedige als verstandige overeenkomst met den Autheur in de laatste jaren zijns levens) de Lessen over de Geschiedenis des Vaderlands heeft in het licht gegeven, vermeerderd, en men mag dikwerf zeggen, verrijkt met uitvoerige Bijvoegsels en Ophelderingen, die van evenveel scherpzinnigheid als geleerde belezenheid den stempel dragen. Misschien is de eenige kwade dienst, aan Bilderdijk door die uitgave bewezen, de titel geweest, waaronder zijn werk het licht heeft gezien. Beoordeelt men toch Bilderdijks Opstel of Voorlezingen over de Geschiedenis van het Vaderland naar de vereischten van een eigenlijk gezegd Geschiedboek, dan zal menigeen de uitspraak van den Heer Groen van Prinsterer (voorwaar een even bevoegd als ten aanzien van den grooten Schrijver bevriend Oordeelaar) niet te streng vinden: ‘dat de arbeid van Bilderdijk onder den titel van Geschiedenis des Vaderlands in het licht gegeven, geen werk zijner waardig is geweest.’ Ga naar voetnoot1 Beschouwt men hetzelve | |
[pagina 272]
| |
daarentegen als een arbeid van den kundigen en scherpzienden Rechtsgeleerde, van den man van genie en algemeene kennis ook waar bij meer met de drift eens pleiters dan met de bezadigdheid eens rechters spreekt, - als een arbeid, vooral, strekkende of bestemd om tot een geheel nieuw onderzoek voor te bereiden en op te wekken op een veld, met zoo vele doornen en distelen van vooroordeel en dwaling begroeid, - dan zal ook de verder gevorderde en dieper onderzoekende Wetenschap (en ook dit erkent de aangeduide plaats des Heeren Groen van Prinsterer volkomen!) ten alle tijde moeten erkennen, dat de dienst, door Bilderdijk ook in dit vak bewezen, aanmerkelijk en, bij alle leemten of gebreken in het uitgegeven werk, toch in haren tijd en op hare plaats grootelijks te waardeeren en in de gevolgen vruchtbaar is geweest. Intusschen werden de driften van sommigen in ons Vaderland niet weinig gaande gemaakt, als zij van deze Lessen des grijzen en anti-liberalen Dichters allerlei waar en onwaar vernamen en op hunne beurt hielpen verspreiden. Doch men mag vragen wat denkbeeld zich die genen wel het zij van het recht eens sedert veertig jaren gepromoveerden Doctors in de Rechten, het zij van het geen men hooger onderwijs noemt, gemaakt hebben, die, onder andere beschuldigingen, Bilderdijk wraakten als ongeroepen en onbevoegd tothet houden van dergelijke Lessen? Het verblijf te Leyden werd verder ook destijds door een verpletterende huisselijke ramp verbitterd. Aan Bilderdijk en zijne tedere Gade werd in het | |
[pagina 273]
| |
jaar 1819 de tijding gebracht, dat de even twintigjarige eersteling van hunnen echt, Julius Willem, Adelborst in Z. Ms. Zeedienst, op eene terugreis van China aan boord overleden was. De droefheid over dezen slag, die den diep gevoeligen Ouders nu nog slechts éénen zoon, (den jongsten en eenig overgeblevenen mannelijken spruit, Lodewijk Willem,) overliet, was voor geheel hun inwendig leven van merkbaren invloed. Zij gaf zich, als te verwachten was, in menigen treur- en lijkzang destijds lucht, die te zamen met een tweetal troostzangen van hartelijk aan Bilderdijk verbondene vrienden eerlang het licht zagen. De Dichtbundel Ter Nagedachtenis van Julius WillemBilderdijk (Leyden a0. 1819) vangt aan met een Rouwzang, bij welks aanhef de overgang der ouderlijke verwachting tot het ouderlijk jammer op deze wijze beklaagd wordt: Ik spreek tot U, en gy, gy hoort my niet:
'k Zie op, en vind me alleen aan dezen vliet;
Wie hoort my dan? Wie antwoordt op mijn woorden?
Wien heeft mijn hart tot tuige van zijn klacht? -
De bleeke maan ziet uit heur hemelwacht
Meêdogend neêr op dees verlaten oorden:
Maar wie brengt U mijn vaderlijke zucht? -
De Wind - helaas! zoo wisselziek van vlucht,
Zoo trouweloos! zal die mijn groet u melden?
Neen, Wolken, gy, met levend nat bevrucht,
Voert gy dien groet te hemwaart door de lucht
('k Bezweer u des) in de overzeesche velden.
Doch neen, gy-zelf, Geliefde, kom haar voor,
Vlieg op mijn wensch d'onmeetbren afstand door,
En kom den zucht van Vaderlippen vangen:
| |
[pagina 274]
| |
Herneem uw plaats aan Oudren haard en disch,
En glinstere ons, voor tranen van 't gemis,
De vreugdetraan van 't welkom op de wangen!
Zoo zong, zoo zuchtte, neen, zoo nokte 't Vaderhart
En strooide in wind en lucht den indruk van de smart
Die de enge borst besloop, tot dus verr' in 't verbeiden
Zijns lievlings nog gerust na 't hartaandoenlijkst scheiden!
Ja zalig zelfs (mijn God!) in 't droomend voorgezicht
Des weêrziens van een Zoon, het voorbeeld van den plicht!
Een Zoon, die van zijn wieg bekend niet leed en rampen,
Zijn' Vader 't voorbeeld gaf in met het Lot te kampen,
En, aarde en waan te groot, in bovenaardschen moed,
Dat slijk vertrappen kon, waarin een throonslaaf wroet.
Hy is niet meer, die Zoon, die hoop van heel mijn leven; enz.
Het Dichtstuk eindigt met den volgenden blik in de wereld der zalige Geesten, en de heerlijke toekomst van Christus: Ook nog verzaakt ge ons niet, mijn Julius, in 't lijden.
Geen storm of zeeplasch thands ontscheurt u onze zijden;
Gij wemelt weder met verstroosting om ons heen,
En druppelt balsem op de wondgeslagen leên.
'k Gevoel uw toespraak als een zuizend luchtgewemel
Dat brandend bloed verkoelt met frisscher, hooger hemel:
Ik hoor uw stem, mijn Zoon, maar met geene ooren: neen,
In 't hart waar 't zintuig voor den hemel woont, alleen.
Uw stem, in Englentoon, muzijk der Hemelchoren,
Verstaanbaar aan een hart, voor 't aardrijk niet geboren!
Ja 'k hoor u, dierbre stem, o stem van zaligheid!
Ja, zing den weekreet stom, die in dees boezem schreit!
Verzeker ons, bewijs, dat voor Gods gunstgenooten
Geen hemel meer van de aard, geen aard is afgesloten,
Het Rijk des duisters zwicht, de Goddelijke Englenwacht
't Nog schuddend aardrijk reeds als Christus erf betracht!
| |
[pagina 275]
| |
Omzweef ons, dierbre Geest, in wien wy 't rijk der Engelen
Zich in 't ontaardscht gemoed door 't menschdom voelen mengelen.
De scheidsmuur zinkt, hy zinkt op 's Alverwinnaars stem:
‘Val, Babel! Assur, val! herleef, Jeruzalem!’
Hoe ook door lot en leed gedrukt en geslingerd, bleef Bilderdijk in onafgebrokene werkzaamheid, zoo lang hem de laatste levenskrachten niet ontvielen, zich zelven steeds gelijk. Rijk waren op nieuw de vruchten dier werkzaamheid, in de jaren 1820 en later algemeen gemaakt. In het vak van Dichtkunst verschenen, behalve het reeds vermelde Fragment van het Heldendicht met de Voorrede, eerst de Hekeldichten van Perzius vrij en in toepassing op onzen tijd nagevolgd, straks een Bundel, eenigermate als een vervolg van den Persius te beschouwen, doch altijd en nog veel stelliger op Christelijk grondgebied, en Zedelijke gispingen getiteld. In het jaar (1821) werd voor vrienden (later is het Deeltje meer algemeen verkrijgbaar geworden) eene overzetting en uitbreiding van den op Homerus naam gaanden Muis-en-Kikvorschkrijg ter pers gelegd. Deze aardigheid, met een geestige opdracht aan de schim van Pegaasje, het bekende schootkatje der Dichteres De Lannoy, en met half luimige maar ook zeer wezenlijke en belangrijke dicht- en taalkundige aanmerkingen voorzien, onderscheidt zich ook nog door het gebruik van een nieuw rustteeken, geldende voor een halve of kwart comma. Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 276]
| |
Het vignet, van 's Dichters hand, doch even als het werkje zelf zonder naamsaanduiding, geteekend, stelt een driehoekigen gedenksteen voor met een opschrift, naar dat zeer bekende der Thermopylen geparodieerd. Uit de overbrenging zelve van het comisch-heroïsch Dichtstuk moge de volgende echt Homerisch luidende plaats ten proeve verstrekken: Twee helden treden uit de slagorde, even fier.
't Is Plompkroot/ te eener zij/ aan de andre Krotenier.
Wie zijt gy (vraagt de Vorsch), die, stout op 't bonenknagen,
Met opgeheven hoofd een Vorschennaam durft dragen?
Vermeetle, kom! bevecht, maar roof ons d' eernaam niet/
Die d' oudsten stam behoort der burgers van den vliet!
Hy spreekt/ en zwaait de bies. - Maar Krotenier stapt nader/
En, wenkend met de hand: Van Zeemlen was mijn vader,
Dus zegt hy; 'k draag den naam mijns Grootvaârs, wijd beroemd,
En heel mijn Voorgeslacht is naar de Kroot genoemd.
Doch leen ons 't oogmerk niet, als of wy, Aardelingen,
Ons trachtten aan een tak van 't Poelkroost op te dringen,
Dat/ mooglijk/ zich te trotsch, in opgeblazen waan,
Uit de eedle Padden roemt, uit de aardkorst opgestaan.
Maar, 't achtbre diergeslacht wien d' eernaam voegt der Kroten,
Met eêlgesteente in 't hoofd/ vol heelkracht/ voortgesproten,
Dat slang- en addrengif en tooverrijm bedwingt,
Wien de aarde zetels sticht zoo ver' de Koekoek zingt,
Zy 't uwe/ indien gy 't wilt! Wat zoude ik 't wederstreven?
Ik, wien een andre Kroot zijn stamnaam heeft gegeven!
Ik noem my naar de Kroot, die tweeling van de Luit,
En Goôn en mensch vermaakt, en aller hart vrijbuit/
Wanneer een fixe hand, in 't Kunstmuzyk ervaren,
Nu, lichter dan de wind, omhuppelt langs de snaren,
Dan, drukkend nederzinkt op 't zwaar verzuchtend koord,
En klanken/ steigren doet, of in de diepte smoort
Die Kroot/ die de Oudheid dus benoemde, gaf mijn' Vaderen
Den naam, en speelt ons nog door 't ruisschen van onze aderen:
| |
[pagina 277]
| |
Want heel onze afkomst, steeds van Kroot en Veêl doorvoed,
Draagt loutre melody in 't zangrig muizenbloed. -
Welaan, hernam de Vorsch. Gy hebt mijn grim bevredigd,
Mijn stamhuis niet gekrenkt, en 't uwe groots verdedigd.
Ik ook bemin den zang wanneer het schommlend riet
Van 't bruizend windtjen galmt dat door zijn pijpjens schiet,
En 't pruttlend water/ van den toonval/ springt en bobbelt,
Daar 't puitvolk/ op den dans der dunne golfjens hobbelt.
Kom, zijn wy vrienden, wy, van éénen geest vervuld!
Wat wreken we aan elkaâr een schuldelooze schuld?
Wat boete of ik/ of gy/ voor 't wreevlig Vorstenwrokken?
Ontfang mijn helm ten pand, omsierd met distelvlokken,
En schenk my d' uwen. 'k Wil... Dus sprak hy, maar een speer
Die zijdlings uit den drom hem toesnelt/ werpt hem neêr.
Nog eenmaal heft hy 't oog naar 't daglicht, reikt zijn handen,
Maar sterft, en eeuwig ys omschotst zijn ingewanden.
De brave Krotenier, in 't diepst der ziel geroerd,
Verstijft. Een kille schrik die tong en gorgel snoert/
Verbiedt hem 't spreken; en, aan 't krijgsrumoer ontdragen,
Bezwijkt hy levenloos in de armen van zijn Magen.
Nog gaat het moorden voort, en 't schijnt, een nieuwe kracht
Verspreidt zich wijd en zijd door 't zwakker poelgeslacht.
Souris, aan Loire en Oos gevormd naar Hoofsche zwieren,
Ging dansende in den strijd en dacht een feest te vieren,
En vlamde op glorie, piepte, en huppelde in cadans,
Maar gulpte d' adem uit/ doorregen van een lans.
En Tzwirnfrassz, hard van naam, aan d' Oder opgetogen
Sloot meê voor 't Landlijk schoon zijn zartlijk wim'rende oogen,
In 't strijdgewoel vertrapt. - De moedige Goddém,
Waar England roem op droeg, verstijfde nevens hem.
In hetzelfde jaar zag wederom een nieuwe Dichtbundel onder den titel van Sprokkelingen het licht. De meer uitgebreide Dichtstukken in deze Verzameling | |
[pagina 278]
| |
zijn vijf Brieven naar de Heroïdes van Ovidius bewerkt. Onder de Gemengde verzen vindt men ook eenige Puntdichten, een dichtsoort waarin Bilderdijk anders zich nooit zeer diep begeven heeft. Tot eene proeve strekke ons hier (liever dan het zeer scherpe: de Onnoozele Boer getiteld) een ander door het denkbeeld zelve niet zoo bijzonder, dan wel om wending en uitdrukking, de aanhaling in dat vak niet onwaard, en geheten de Scheidsman:
Ja, of ge tegenspreekt of lacht,
Zijn poëzy is zeer geacht;
Met vitten is niet uit te richten,
En, wilt ge 't zekerste bewijs:
Het boek houdt overal zijn prijs. -
Indien gy spreekt van Klomps Gedichten,
Mijn Heeren; ik, ik ben de man
Die 't pleit gemakk'lijk slechten kan,
En 'k wil u in de zaak verlichten.
Mijn winkel heeft een goed vertier,
En 'k raak er in een week wel dertig Exemplaren
Van kwijt, dat kan ik u verklaren. -
Als Boekverk....?
Neen, als Kruidenier.
Onder de ernstige Verzen in deze Sprokkelingen opgenomen is het Onderwijs (aan zijn Zoon gericht) een zeer belangrijk. Dat aan den Slaap, een onderwerp meermalen door den met slapeloosheid zoo wel bekenden Dichter bezongen, is vooral in dezen Bundel recht schoon: | |
[pagina 279]
| |
Onzichtbre, (vluchtig kroost der Nacht,)
Die met satijnen handen
De wonden stooft, den neep verzacht
Van 's Onheils drakentanden:
Die zorgen in bedwelming wiegt;
Der uren loop bevleugelt;
Het heilverlangend hart bedriegt,
En 't driftgewoel beteugelt!
ô Gy, die rust en kalmte spreidt,
Waar 't bruischt door hart en aâren,
Verkwikking aan uw hand geleidt
En stormen op doet klaren; -
Kom, nader Gy, met heul omkranst;
Drijf 't vlerkgesnor, der schimmen
Van 't krankbed dat de schrik omschanst,
De Dood en 't Graf begrimmen.
De Schrik, met slangenbroed in 't hair
Dat peul en sprei bezwaddert!
De Dood, die met zijn legerschaar
De bange koets beladdert!
Het Graf, welks opgesparde muil,
Geöpend tot verzwelging,
Verwoesting-romm'lend in zijn kuil,
Niets ademt dan verdelging!
Treedt toe, en stort me uw artseny!
Of strooi me een hand vol rozen
(Want heeling streeft mijn hoop voorby)
Die 't snerpend wee verpoozen!
Mijn borst is leed en leven moê;
Mijn dagen zijn vervloten;
Maar luik my 't oog nog eenmaal toe,
Eer 't eeuwig wordt gesloten.
Weldadig moge uw zachte hand
Nog eens mijn slapen streelen;
Ja, laat om 't angstvol ledikant
Uw wiekgezuizel spelen!
| |
[pagina 280]
| |
Eén' oogenblik, één nietig uur
Verademing van 't lijden!
En dan, gy Afscheid der Natuur,
Ik kan uw schrik bestrijden.
Ja, 'k durfde u in de kaken zien,
Zoo onverzaadlijk gapend.
Ik durf my aan uw pijlen biên:
Mijn boezem is gewapend.
Ja 'k zet u zelv' den voet op 't hart,
Ontsteiger uw vermogen,
En lach met de ijdle stervenssmart,
Naar hooger opgetogen.
Wien 't oogenblikjen siddren doet
Van 't stofkleed los te scheuren;
ô Moge ik slechts by 't kalm gemoed
Ook 't hoofd ten hemel beuren!
ô Moge ik slechts, met d' adem vrij,
Wie op mijn sterfbed staren
(Een oogwenk sluimrens schenk' dit my!)
Mijn hoop, mijn vreugd, mijn heil, mijns Heilands trouw verklaren!
Een schoon vers in dien zelfden Bundel is ook de Star uit het Oosten, naar den Christen Hymnedichter Prudentius: Wie Christus zoekt, heff' 't oog
Omhoog!
Daar zie hy 't flikkrend licht van 't Godlijk teeken blinken,
Welks schittring, vol van Majesteit,
De glansen door het hart verspreidt,
En allen luister weg doet zinken.
Die Star wier gloed de zon
Verwon
In tintlend flonkervuur en gouden middagstralen,
| |
[pagina 281]
| |
Verkondigt Adams nageslacht
Den God, den Heiland, dien 't verwacht,
Om op 't verderf te zegepralen.
Die Star verstrekt geen nacht
Tot pracht,
Noch treedt geleidster op aan 't hoofd der starrenreien;
Noch wisselt schijnsel als de Maan;
Maar wijst der tijden volheid aan
Om 's warelds Koning in te leien.
Al schuwt des hemels as
Den plasch,
Toch zinkt de wachtbeerin in nevels onder 't duiken;
Maar deze star kent ondergaan
Noch nevel op de hemelbaan,
Vermogend om heur kracht te fnuiken.
Van daar de dageraad
Ontstaat,
En de uitgeruste zon haar renspoor op gaat streven,
Ontdekt het wijze Morgenoord
Die fakkel die zoo schittrend gloort;
Ten koningsstandaart opgeheven.
Nu dekt de Dagheraut
Haar goud,
En alle hemellicht vraagt siddrend en ontluisterd:
‘Wie is die Koning, zoo geëerd,
Die zelfs op 't firmament regeert;
Waar alle glorie voor verduistert?’ -
Die Vorst, dien 't firmament
Niet kent,
Die Koning heeft zijn throon in de ongenaakbre zalen: -
Die Koning (hoort het, Starrenheir!)
Daalt mensch bij 't doemvol menschdom neêr,
En doet U 't aanschijn onderhalen.
| |
[pagina 282]
| |
Hy die zijn stoel in 't licht
Gesticht
En 't Licht uit Niet, 't Heelal uit licht heeft voort doen komen!
Hy, die U uitwierp met de hand
Die duizend heemlen overspant,
En starren schept uit etherstroomen!
Hy, aller schepslen God,
Die 't lot
Der wareld heeft beslecht! Wien de Englen 't hallel zingen,
Brengt zaligheid, verlossing, troost,
Aan 't afgeweken menschenkroost;
En gy - verkondt het, Hemelkringen!
Men vergelijke met deze Overbrenging eene andere van later tijd (a0 1829) door onzen Dichter in een geheel andere maat, misschien niet minder gelukkig, bewerkt: Ga naar voetnoot1 Wie Christus zoekt, verheffe 't oog,
Bij 't bedestortend hart om hoog,
Daar ziet hy 't teeken uitgebreid
Der onvergangbare eeuwigheid.
Deez ster, waarvoor in helder licht
De gloed van 't zonneschijnsel zwicht,
Verkondigt de opgetogen aard:
Een maagdenschoot enz.
Talrijk waren insgelijks in den loop dezer zelfde jaren de prosawerken door onzen Dichter uitgegeven. In het jaar 1820 verschenen, nevens de merkwaardige verhandeling over het Letterschrift, ook nog zijne Overzettingen (uit het Engelsch) van Th. Chalmers, Bewijs en Gezag der Christelyke Openbaring, - (uit | |
[pagina 283]
| |
het Hoogduitsch) van G.E.W. Dedekind, eene Proeve over de werking en invloed der Geesten, van F.W. Lindner de Mac Benac of het stellige der Vrymetselary, eindelijk nog van Dr. H.D. Hermes (een Evangelisch Leeraar en Hoogleeraar in Duitschland, door Bilderdijk in het begin dezer eeuw persoonlijk gekend, en zeer bij hem geacht) de Betrachtingen by het Ziekbed. Alle vier deze overzettingen doen door spelling en stijl, zoo wel als door de aanteekeningen hier en daar onder den tekst, den Vertaler, ook waar hij zijnen naam op den titel niet heeft uitgedrukt, duidelijk genoeg kennen. In 1821 zag een Deel Verhandelingen, Ziel-, Zede- en Rechtsleer betreffende, het licht; in 1822, de eerste druk der Verklarende Geslachtslyst der Nederduitsche Naamwoorden, op stellige Taalkunde gevestigd, intwee Deelen: de tweede druk in drie Deelen, rijk vermeerderd en reeds in 1825 met eene Voorrede voor de pers gereed gemaakt, zag eerst na Bilderdijks dood (a0. 1833) het licht Ga naar voetnoot1. In 1823 gaf hij ook nog een Deeltje Bydragen tot de Tooneelpoëzy. Eene allerbelangrijkste Verzameling van Verhandelingen, Waarnemingen, Verklaringen, leveren de vier Deelen Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden op, bij vervolg uitgegeven van 1820 tot 1823. Onder de Verhandelingen munten vooral uit die over het onderscheid tusschen Dichterlyke Geestdrift en Dweepery (welke de Verzameling opent), mitsgaders in het Tweede Deel, de Gedachten over het Verhevene en | |
[pagina 284]
| |
Naïve. Verder heeft men hier eene rijke verscheidenheid van Beschouwingen over Spraakleer in het algemeen, en over onze Nederduitsche in het bijzonder, terwijl meer dan één belangrijk overblijfsel van oud-Nederlandsche Letterkunde uit den vroegsten tijd hier met de aan onzen Dichter eigene scherpzinnigheid van oordeel en uitgebreide taalkennis toegelicht en doorgewerkt werd. Eene tweede Verzameling van gelijksoortigen inhoud werd, insgelijks bij vervolg (a0. 1824 en 1825), onder den titel van Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, in vier Deelen, uitgegeven. In het jaar 1826 kwam zijne Nederduitsche Spraakleer uit, waarin hij getracht heeft, zijne tot hiertoe veel verspreide opmerkingen tot een meer geregeld geheel te vormen. Doch ook zich zelven voldeed de Schrijver in den stelselmatigen arbeid van deze Grammatica minder. Nog bezorgde onze Dichter, gedurende dit tijdperk van zijne veelsoortige werkzaamheid, eerst eene kleine uitgave van Hoofts Gedichten met ophelderende aanteekeningen Ga naar voetnoot1, daarna van Huygens Korenbloemen Ga naar voetnoot2. Later,(a0. 1827) kwamen van de Gedichten van Antonidus van der Goes twee Deeltjes, naar hetzelfde bestek, in het licht; het Derde, dat de Aanteekeningen bevat, verscheen eerst na Bilderdijks dood (a0. 1836). De onwil intusschen tegen Bilderdijk verwekt door zijne Historische Lessen was in bitterheid veranderd, | |
[pagina 285]
| |
en een meer openbare botsing over beginselen en overtuigingen eerlang uitgebroken, naar aanleiding van een op Christelijk en Kerkelijk grondgebied omstreeks dat zelfde tijdvak aangebonden strijd. De Eerezuil ter gedachtenis van de Nationale Synode te Dordrecht van den Leydschen Herder en Leeraar Nicolaas Schotsman was eene vrucht, onder de velen, van die vernieuwde opwekking in het Christelijk, bepaaldelijk in het Protestantsch Europa, welke van de viering van het Hervormingsfeest in 1817 dagteekent. Na al de miskenning en verguizing, in den loop der laatste eeuw aan de leer der Hervormde Kerk en hare Voorstanders, bij name aan de gedachtenis der vermaarde Dordrechtsche Kerkvergadering van 1618 en 1619, te beurt gevallen, was het niet te verwonderen, dat ook op dit punt een verdediger en handhaver opstond. Met wat hevigheid dat getuigenis bij de tegenstanders ontvangen werd, is bekend. En wien zal het verwonderen, dat ook Bilderdijk zich tegen de menigte dier aanvallers met niets ontziende warmte in den strijd mengde? Hij deed dit, onder anderen, in eene door hem geschrevene Voorrede voor den tweeden druk, van den Eerezuil (a0. 1819) en, later, in een Gedicht ter Uitvaart van den Wel Eerwaardigen Heer Nicolaas Schotsman a0. 1822 afzonderlijk uitgegeven, en vervolgens in de Krekelzangen (III. 137) opgenomen. Straks had nog eene andere gebeurtenis in 's Dichters naaste omgeving plaats, waarbij meer dan immer zich de belangstelling van zijn hart, de werkzaamheid van zijnen geest, en de toonen van zijn lied in het | |
[pagina 286]
| |
hem van jongs af zoo dierbare, maar eerst later in zijne dierbaarheid recht innig gekende Christendom, als op één levenspunt te zamen trokken. Altijd een vriend geweest van het nakroost (hoe ook afgeweken) van den geloovigen Abraham, had zijne door daden steeds gestaafde belangstelling in het wonderbaar bewaarde overblijfsel dezes volks, ook een jongeling uit dat geslacht tot hem aangetrokken, voor wien hij later in hooger hand het middel werd ter opening zijner oogen voor het getuigenis des Ouden Testaments aangaande Israëls Messias, als op den door de Propheten voorzegden tijd en wijze in de wereld werkelijk gekomen. Groot was de vreugd, innig de deelneming en gemeenschap in het huis van Bilderdijk, toen later (a0. 1822) die jongeling, nu een man geworden, met zijne gade, en op éénen dag met beiden ook nog een andere Israëlitische stamgenoot en boezemvriend, Dr. A. Capadose, den naam van Jezus Christus, als hunnen grooten God en Zaligmaker, in het openbaar beleden, en den Christendoop ontvingen in de Pieterskerk te Leyden. De ziel- en levenvolle Gedichten, Bilderdijk en zijne Gade in die dagen, of ook bij vroegere en latere verwante gelegenheden ontvloeid, zijn opgenomen in het Eerste Deel der Krekelzangen. Maar als nu Da Costa zijne Bewaren tegen den geest der Eeuw in het licht had gegeven, en Bilderdijk in eene Toelichting van dat Geschrift Ga naar voetnoot1 gemeend had ook in dezen kampstrijd een onmiddellijk deel te moeten nemen; als vooral van nu aan schier alle zijne Verzen in dezelfde deels polemische, | |
[pagina 287]
| |
maar ook grootendeels leerrijke en bij de hoogste belangen van ziel en leven krachtig bepalende richting geschreven werden, zoo kenden de algemeene veroordeeling en miskenning geene palen meer. Om strijd voerden Tegenschrijvers, Recensenten, anonyme Briefschrijvers in rijm en onrijm personele beleedigingen en allerlei hatelijkheden te gemoet, of schreven hem de gevaarlijkste en ongerijmdste plannen en denkbeelden toe. Men beschuldigde hem van eene bedenklijke partij in den Staat te vormen, tegen al wat vrijheid op kerkelijk of staatkundig gebied mocht heeten, gekant; - hem, die van geen ding meer afkeer had dan van de daad of naam eens partijhoofds, en die alleen, zij het dan ook met de hem aangeborene heftigheid van gevoel in alles, voor waarheid en overtuiging verlangde uit te komen. Zelfs werd er door sommigen, in de hitte van dien strijd, wel eens gemompeld van eene intrekking van het Koninklijk pensioen, dat Bilderdijk door zijne koningsgezinde en godsdienstige begrippen zoude verdiend hebben. Van deze en andere gedreigde vervolgingen kwam zekerlijk niets; maar wat zich buitendien van onwil en hatelijkheid in woord of gezindheid kon lucht geven, bleef niet achter. Met dergelijke wapenen intusschen, als tegen Bilderdijk destijds bij de hand genomen werden, richtte men, als te begrijpen is, weinig uit op Bilderdijks overtuiging of gemoed, dan alleen dat er de strijd ook zijnerzijds door verbitterd, en, men mag het niet tegenspreken, met des te meer scherpte, tot nadeel der zaken zelve, doortrokken werd. | |
[pagina 288]
| |
Met versche kracht en overvloed intusschen stroomde, gedurende deze jaren van heftigen strijd naar buiten, de dichterlijke ader. Bundel op bundel volgden, ja, verdrongen schier elkander, door de altijd piquante, maar nimmer althans grootsprakige keuze der titels als aan één geschakeld: op de Krekelzangen des zich met een uitdorrenden Tithon vergelijkenden Dichters, sloegen zijne Rotsgalmen, als van een schier lichaamlooze Echo in het eind; op de Navonkeling volgden later de Oprakeling en Nieuwe Oprakeling, straks de Vermaking (legaat) en de Nieuwe Vermaking aan het Vaderland, en dus voort. Het Algemeen, dat althans destijds in Bilderdijk alleen den antiliberalen voorstander van verouderde begrippen in Kerk en Staat zag, ontfing alle deze Bundels of met onwil, of met onverschilligheid. Aan de schatten zelfs van poëzij en taalschoonheid, in die Bundels vervat, werd naauwelijks gedacht. Hoedanig intusschen daarvan de gehalte was, moge ons door een vluchtig overzicht en uit eenige weinige aanhalingen blijken. In de drie Deelen der Krekelzangen, a0. 1822 en 1823 in het licht gegeven, onderscheidden zich, onder de grootere Gedichten, dat aan den Apostel Joannes, maar vooral in het Derde Deel de ook uit het standpunt van Bijbelsche karakterkunde zoo belangrijke Dichterlijke Brieven van Hagar aan Sara, Jacob aan Ezau, Ezau aan Jacob, Jacob aan Rachel, en Rachel aan Jacob; - onder de kleinere van omvang, allerlei hooggestemde Oden en krachtige Uitboezemingen; mitsgaders de Bijschriften op onderscheidene Oranjevorsten. | |
[pagina 289]
| |
Voor de Saffo en Alcéus, zijne Egade toegezongen, mag ook hier geene plaats ontbreken: Als by de onderaardsche scharen,
Door geen zonnestraal verlicht,
Saffoos zieldoordringend Dicht
Huppelt op Eöolsche snaren:
Als Alcéus forscher maat
Zwervensplagen, krijgsrumoeren,
En verzwelgend zeeberoeren,
Op zijn gouden cyther slaat:
Dan ontzetten zich de schimmen;
Spraaklooze aandacht klemt het hart;
Heilige eerbied, zoete smart:
Maar wanneer zijn tonen klimmen,
En de donder van zijn stem
Neêrgebonsde Dwingelanden
Bliksemt in metalen banden,
Beeft heel de afgrond onder hem.
Sprakeloos op één gedrongen,
Drijft in de onverbreekbre nacht
't Breedgeschouderd Voorgeslacht
Op den adem van zijn longen,
Op de klanken van zijn lier;
En het drinkt, met volle togen,
Oor, en borst, en vlammende oogen,
Stroomen van geheiligd vier.
Alles heeft zich-zelf verloren.
't Honderdhoofdig Helgedrocht
Ligt ontketend in zijn krocht,
Met ter neêr gestreken ooren,
Vastgeboeid door 't maatgeluid.
Zelfs der Eumenîden slangen
Rusten van haar 't hoofd te omprangen,
Storten geenen zwadder uit.
| |
[pagina 290]
| |
Dan vergeet zich in 't verrukken
Zelfs Prometheus arendsbeet,
Tantalus versmachtend leed,
By 't vervoerend vingerdrukken:
En Orions reuzentred
Weet van lynxen langs de bergen
Noch van Leeuwen op te tergen,
Door die tooverkracht verplet.
Dichtkunst, ô wat is uw tooveren!
Wat weêrstaat uw wonderkracht,
Die de rotsen-zelv verzacht? -
Plukt voor 's Dichters kruin geen loveren;
Duikt geen parels uit het diep!
Neen, met 's hemels sterrenvonken
Moet die Godenschedel pronken,
Dien Natuur een Dichter schiep!
Maar die bloem der Godenzonen,
Grooter dan een Wareldvorst!
Waar, waar ademt thans zijn borst?
Waar is 't golven van zijn tonen?
Dichters, thands dien naam tot hoon,
Zwijgt! of leert uw cythersnaren
Met Alcéus grootheid paren
En met Saffoos teder schoon! -
Dierbre, schoon wy tonen kwelen
In een ruwer Noorderlucht,
Waar geen zoete Zefirszucht
De eens ontgladde borst mag streelen;
Zoo, van Oostergloed doorblaakt,
Onze saamgesmolten zielen
Van heur oorsprong niet vervielen,
Noch ons hart zich-zelf verzaakt;
ô, Vereenen we onze klanken!
Toonen we aan het Vaderland
Hoe het echte Dichtvuur brandt
Ook in half gedoofde spranken! -
| |
[pagina 291]
| |
Klinkt mijn koopren keel te zwaar,
Meng uw zilvren stem daar onder;
En men hoor' Alcéus donder
Smelten met de Eöolsche snaar!
Aandoenlijk voorts is in dit zelfde (Eerste) Deel het Vers op een afgestorven Vriend, die geacht werd in Godsdienstige overtuiging zeer verre van hem te verschillen, doch van wien hij eene stille hoop koesterde, dat hij in zijne laatste levensdagen tot betere gedachten op het punt van Christelijke Waarheid gekomen was. Hij noemt het: eens gestorvenen Vryspraak. Verscheurt hem vrij, gy Lasteraren,
En zet u op Gods rechterstoel!
Betrouwt op 't uiterlijk gebaren,
En niet op 't innig hartgevoel!
Die eens om Jezus heeft gegeven,
Die stervend omgrijpt naar zijn hand,
Dien zal zijn Heiland niet ontzweven,
Maar doen hem 't Godlijk woord gestand.
't Geloof behoort niet aan de Reden;
Het werkt en wortelt in 't gemoed;
En Hy, de Hoorder der gebeden,
Zal 't kiemend zaadtjen niet vertreden,
Al trapt gy 't, Monsters, met den voet.
Ik die hem heb in 't hart gelezen,
Ik dankte God voor 't geen die wrocht,
En juichte, hem een vriend te wezen
Die op zijn boezem werken mocht.
Hy zag door 't web der Ongodisten;
Hy, 't dwaze van hun trotschheid in;
En, in den wensch zijns harten, Christen,
Doorgloeide steeds van menschenmin.
| |
[pagina 292]
| |
Neen, God laat zich niet vruchtloos zoeken,
Neen, Jezus wijst geen smeekende af,
Laat zwakken siddren, veinzaarts vloeken,
En zich in eigenwaan verkloeken;
Wy zeegnen Jezus by dit graf!
Wat sieraad van poëzy en versbouw betreft, levert misschien geen van Bilderdijks Bundels gelukkiger proeven in de dusgenoemde trippelmaat, dan deze zelfde Bundel. Zij zijn van zeer onderscheiden inhoud en onderwerp; als aan het slot des Eersten Deels, de Rozen: Ik heb ze zien bloeien
By 't uchtendontgloeien;
Nu hangen de bladen en storten in 't stof,
Tot speeltuig der stormen,
Tot aas van de wormen,
Tot schaamte van d' op haar zoo pralenden Hof.
Toen zogen haar knopjens
De lavende dropjens,
Tot parels geronnen uit hemelschen daauw:
Nu missen zij kleuren,
En spreiden geen geuren,
Eer de avond de velden nog wikkilt in 't graauw.
Zoo zag ik geslachten,
Zoo schoonheid en krachten
Ontluiken en bloeien, maar luttel bestaan:
Zoo lach en verblijden
In jammer en lijden
Voor 't schemerend Westen des levens vergaan.
Zoo 't zingen en springen
Voor 't handenverwringen
Verwisseld, in min dan een vluchtigen wenk.
| |
[pagina 293]
| |
't Zijn alles slechts bloemen
Waarop wy hier roemen;
't Is alles een daauwdrop, een morgengeschenk.
De luister der oogen,
Met nevels betogen,
Ja, zenuw- en voeding- en spierkracht verkwijnt.
Ook oordeel en reden
Bezwijkt met de leden,
En 't leven verwaassemt, vervliegt, en verdwijnt.
En, in het Tweede Deel, de Sint Albaan, waarvan de aanhef dus luidt: Ziet, ziet gy dat Burchtslot, zoo vast en zoo hoog?
En ziet ge die Jonkvrouw met tranen in 't oog?
En ziet ge dien Pelgrim van 't Heilige land?
Dien hoed met die schelpen, dien staf in zijn hand?
‘Gy Pelgrim van 't Oosten, ik bid u, hou stand!
Wat brengt gy voor nieuws uit het Heilige land?
Hoe gaat het met de oorlog daar over het meir?
Hoe maakt het onze adel, betracht hy zijne eer? -
't Gaat wel met onze oorlog in 't Heilige land:
Reeds viel ons Napluza, reeds Rama in hand.
Onze adel is moedig, gelijk hem betaamt;
Het Kruis is verwinnend, de Maan wordt beschaamd.’ -
Maar niets haalt in dit soort van maat en dichttrant bij den Voorzang die het Derde Deel opent: Geen bondel
Van Vondel,
Geen verzen van Poot; -
Geen dichten
Van lichten,
Op Pindus vergood; -
| |
[pagina 294]
| |
Geen werken,
Van Merken
Of Feitama waard; -
Bewijzen
Den Grijzen
Verstijfd by den haard.
't Bezwaren
Der jaren
Verdrukt en verwoest
Gedachten
En krachten;
En de adem verroest.
Verbeelde
De weelde
Zich meer dan zy mag!
We ontleeren
't Braveeren
By dalenden dag.
Wat zouden
Wy, Ouden?
Der jeugd voegt het Lied.
Verstommen,
Of brommen;
Meer kunnen wy niet.
Geen zangen
Ontfangen
Mijn lezers van my,
Maar luttel
Gepruttel
Van Bestevaârs brij.
Want rijmen
Te lijmen
In maat en kadans
('t Mag goed zijn
't Mag zoet zijn)
Verdient nog geen krans.
Niets lichter
Dan Dichter
Te wezen in schijn!
| |
[pagina 295]
| |
Doch velen
Moog 't streelen
't Valt zwaar, het te zijn.
Dit weten
Poëeten
Op 't Zangpad gewend, -
Dit ieder
Die lieder -
En ode-vlucht kent.
't Eischt treffen,
Verheffen;
't Eischt bruischenden gloed;
Geen ooren -
Bekoren,
Maar hart en gemoed.
Gezetheid
Op netheid
Is altijd een plicht;
Die 't zachte
Verachtte,
Ontsierde 't gedicht;
Ja 't vijlen
Somwijlen
Vindt gunstig onthaal,
Door 't letten
Op wetten
Van stijl en van taal;
Doch 't baande
Wie 't waande
Geen weg tot den roem,
Maar Zangen
Verlangen
De vrucht bij de bloem.
't Bevredig'
Die, ledig,
Voor 't koude Verstand
In boeken
Wil zoeken
Wat hersens ontspant;
| |
[pagina 296]
| |
't Is spelen,
Geen heelen
Voor 't kwijnende hart;
Slechts knokkel -
Getokkel,
Dat de aandacht verwart.
Geen laven
Met gaven
Voor 't hongrend gemoed;
Geen galmen
Van psalmen,
Met waarheid doorvoed; -
Geen balsem,
Die de alsem
Des levens verzacht,
En slagen
Leert dragen
Met hemelsche kracht;
Onze oogen
Kan droogen,
Ons hart zet in vlam,
En zielen
Doet knielen
Voor 't vlekkeloos Lam.
Dat zingen
Mag dringen
Door merg en gebeent';
Dat bozen
Doet blozen
In d' afval versteend;
De smarte
Van 't harte.
In tranenvloed loost,
Daar 't hopend
Zich opent
Voor Godlijke troost;
Bedrukking
Verrukking
Van zaligheid brengt;
| |
[pagina 297]
| |
Aan 't lijden
Verblijden
En dankbaarheid mengt! -
Uw kroon niet,
Uw throon niet - ;
Uw hart en uw toon!
Die - mocht ik, -
Die kocht ik
ô Izaïs Zoon,
Voor dagen
Vol plagen,
Voor jammer en dood:
Dan leefde ik,
Dan zweefde ik,
Als Englengenoot! -
Doch wenschen
We als menschen
Niets boven ons lot!
Te vreden
In 't heden,
Berusten we in God!
Nog voelen
We 't woelen
Der vonk van voorlang,
En storten
By horten
Een zweemsel van zang,
Doch minden
De vrinden
Van 't Dichterlijk schoon,
En prezen
Voor dezen
De braven mijn toon;
Schoon langer
Geen Zanger
Voor andren ten baak,
Licht hooren
Hun ooren
Ook dit met vermaak.
| |
[pagina 298]
| |
Niet min gelukkig wordt straks dezelfde maat gebezigd in het Vers: voor Lydenden. Geen zorgen
Voor 't morgen!
Beveel het aan God;
Wees heden
Te vreden,
En dank voor uw lot.
Al kruien
Ons buien
Van ramp boven 't hoofd
En gieten
Verdrieten;
De Christen gelooft.
Verzwaren
De baren,
Verdonkert de nacht,
En branden
De stranden;
De hemel houdt wacht.
Zie de uchtend
Niet zuchtend,
Maar blij te gemoet;
De pijnen
Verdwijnen,
De kommer verzoet.
Verscheuren
In 't treuren
En hart en gewaad,
Wier lusten
Niet rusten,
Van de aard onverzaad;
| |
[pagina 299]
| |
Die 't leven
Doorzweven
Als vlinders den hof,
Zich wiegend
En vliegend
Op vleugels van stof;
Gedreven
In 't zweven
Door 't windengeblaas,
En vallend
Al brallend
De tuinspin tot aas.
Wy sollen
Of hollen
Het leven niet om;
Maar rennen
Op pennen
Naar 't Engelendom;
In 't streven
Gesteven
Door Christenenmoed,
Gewassen
In plasschen
Van 't vlekkeloos bloed.
Door 't kampen
Met rampen
Geoefend ter deugd,
Omvatten
Ze ons schatten
Van eeuwige vreugd.
| |
[pagina 300]
| |
Het dragen
Maakt plagen
(Al drukken ze) licht,
Ja, 't zwoegen -
Genoegen
In Goddienst en plicht.
De Algoede
Behoedde
De zijnen altijd;
Wat schromen
Dan vromen,
Ter zege gewijd?
De nepen
Der zweepen
Van weerspoed en leed,
Ontparsten
Den hardsten
Wel somtijds een kreet;
Maar de oogen
Ten hoogen
Tot Jezus gewend
Verblijden
We in 't lijden
En loven die 't zendt!
De acht regelen, in dat zelfde Deel, aan een my dierbaren Vriend mogen, met het boven aangehaalde ter Vryspraak eens gestorvenen tot een blijk strekken,wat in de vriendschap tot menschen bij onzen Dichter, niet in de drift alleen des ijvers, maar ook in | |
[pagina 301]
| |
de kalmte der welmeenendste belangstelling, steeds op den voorgrond stond: Ik noemde u, Christen, ja! en, wie u hoog waardeerden,
'k Beminde u met den gloed der Christen-broedermin;
Ik onderscheidde 't hart van 't hoofd des Tijdgeleerden,
Door Modezucht vervuld met woorden zonder zin.
Hoe treft het me, uit dien droom, dien zoeten droom, te ontwaken!
ô Zeg niet: 'k Draag de Leer van Jezus in 't gemoed.
Vergeefsch is Jezus leer by die Hem-zelf verzaken;
't Komt op zijn Godheid aan, de Zoenkracht van Zijn bloed.
Nog verscheen in het jaar 1823 onder, den titel van Spreuken eene kleine Verzameling van zedelessen en leefregelen, onzen Dichter ontvloeid om te strekken tot Schryfvoorbeelden bij het onderwijs van zijn zoontje. Van dit boekske, zonder naam van Schrijver maar met een Voorbericht van eene bevriende hand uitgekomen, zijn, met 's Dichters vergunning, ten gerieve van het Algemeen de Exemplaren in klein formaat volgens de spelling van den Hoogleeraar Siegenbeek gedrukt; die in groot-80. hebben die van Bilderdijk zelven natuurlijk behouden Ga naar voetnoot1. Belangrijk zijn zulke eenvoudige lesjes en korte uitspraken dikwerf voor de kennis van eens menschen aart en richting. Wij laten hier gaarne eenige dier voorbeeldjes volgen: Een goed gehoorzaam kind
Wordt overal bemind;
Maar ongehoorzaamheid
Wordt vroeg of laat beschreid.
| |
[pagina 302]
| |
Oplettendheid is de eerste plicht
In alles wat men ooit verricht.
Geen grooter plaag
Dan lui en traag.
's Menschen lot
Komt van God.
Lijd en mijd
't Allen tijd.
Wees bedacht op 't geen gy doet,
Of de zaak gaat vast niet goed.
Doet
Het goed
Laat
Het kwaad.
Wien God bewaart,
Zij rooit vervaard,
Maar steeds bedaard
In ramp en nood,
Hoe klein of groot.
De zot roemt op zijn eigen kracht;
De wijze steunt op 's Hemels macht.
Elk uur verkwist, verkort ons 't leven
Dat ons tot weldoen werd gegeven.
Vraag nooit wat andren dunkt als recht,
Maar wat uw eigen hart U zegt.
| |
[pagina 303]
| |
Vertel niet voort
Al wat gy hoort
Want onbedachte praat
Doet al te dikwijls kwaad.
De haast
Verdwaast;
Bedaard van geest
Spoedt altijd meest.
Veracht nooit menschen, arm of rijk:
Voor 't oog van God is elk gelijk.
Wensch nooit uw evenmenschen kwaad,
Al waart gy 't voorwerp van hun haat.
Die altijd op zijn Heiland ziet,
Zal nooit bezwijken in 't verdriet.
Wat weldaad God den stervling gaf,
Het misbruik maakt het hem tot straf.
Niets is bedekt voor Gods gezicht;
Voor Hem is alles even licht.
Alleen de vrije gunst van God
Beschikt van heel het menschlijk lot.
Bedenk al eer gy iets bestaat,
Wat de uitkomst zijn zal van de daad.
Die Jezus wederkomst verbeidt,
Wordt door geen aardsche zucht verleid.
Veracht wat schatbaar zy of groot,
Voor 't deel aan Jezus offerdood.
| |
[pagina 304]
| |
Geef ieder ding zijn vasten tijd,
Dat u geen oogenblik ontglijdt!
By de jeugd
Past de vreugd;
Maar by grijsheid
Strenge wijsheid,
Vaste deugd.
Weinig zegt een goede daad,
Zoo zy niet uit God ontstaat.
Die vasthoudt aan 't oprecht geloof,
Vindt voor zijn smeeken God niet doof.
Maar God verhoort de bede niet,
Dan die, in Jezus naam geschiedt.
De twee Deelen Rotsgalmen werden geopend den schoonen Lierzang: Oranje, inden trant van Quem virum aut heroa van Horatius aldus aangeheven: Wat Vorst, wat wakkren Godenzoon
Zult ge in den stouten Heldentoon
Op Luit of Lofschalmei verbreiden,
Wien, Klio, tot den roem geleiden?
Wiens naam is 't die door Pindus dal
In laauwrenboschklank golven zal,
Of Hemus steilen top doen schudden,
Als toen, van melody doorstroomd,
Uw Orfeus 't wandelend geboomt,
En 't ondier, door de stem betoomd,
(Als luistervaste lamm'renkudden
Op 't fluitjen van den Herdersknaap)
Met losgelaten stroom en winden
Aan 't zoet dier galmen wist te binden,
En eigen zorgen suste in slaap?
| |
[pagina 305]
| |
Gy Dichtkunst, wier verheven lied
Door aard- en hemelkreits gebiedt,
Die razernij in band kunt wringen,
Gebergte en steenklip op doet springen,
En d'aardklompzonen 't hart van rots
By 't buldrendst van het golfgebots
Der woedend aangestormde tochten,
Verbrijzelt, lenigt, en herkneedt;
De nepen zalft van 't grievendst leed,
De tanden breekt van d' addrenbeet,
En schoonheên schept uit schrikgedrochten;
Daal, Englenwellust, Poëzy,
Daal neder, klep me uw zwanenschachten
Om 't hoofd, en zet me uw tooverkrachten,
Uw boezem gloed en adem bij!
Wien zinge ik eer dan d' achtbren Vorst, enz.
Het overige van den Bundel beantwoordt aan het stout begin. Het vers aan den Koning, insgelijks dat, hetwelk Verbintenissen ten opschrift voert, drukken in dichtmaat dezelfde gevoelens en met dezelfde vrijmoedigheid tegen den heerschenden geest uit, die, op dat oogenblik vooral, zoo zeer het algemeene vooroordeel tegen 's Dichters ook in prosa veelzins geuite richting scherpten. Het zangstuk: Jezus Christus is een Hymne, even heerlijk van melodijvolle poëzij, als hartverheffend van waarheid in verheerlijking Gods. Afkeerig voorts zich anders te vertoonen dan hij werkelijk was of zich kende, weigerde Bilderdijk, ook in dezen zijnen ouderdom, onder alle die hoog ernstige voortbrengselen van zijnen geest, geen plaatsjen aan een enkel meer luchtig onderwerp voor den spelenden dichtader. Van daar, onder anderen, hier zijne Danaïden aan het slot van het Eerste Deel. | |
[pagina 306]
| |
Het Tweede, insgelijks rijk aan Oden over gemengde hoogwichtige onderwerpen, bevat ook twee schoone overbrengingen naar de weinig bekende Fransche Dichteres uit de Vijftiende Eeuw, Clotilde de Surville. Men leest daar ook het luimige vers: Op eene verzameling van myne afbeeldingen, waarvan later de Engelsche Dichter Southey in een gedicht aan zijn' vriend Cuninghame eene overzetting gaf, met de volgende inleiding:
'k Breng tegen schilders en graveerders mijne klacht.
Hun booze werken overleven hen. Een man,
Wien 'k trots ben mijnen vriend te noemen,
Bilderdijk, Mishandeld evenzeer door etsnaald en penceel,
Gaf aan zijn gramschap lucht in verzen. Mocht ik iets
Bezitten van het vuur van dezen Nederlander....
Hoor, o mijn Allan! dan, hoe Bilderdijk,
Zijn slecht gelukte beeldtenissen gispt.
Tot het door den Dichter uitgegevene in 1821 behoorde ook nog eene Verzameling van Bijbelsche Heldinnenbrieven van Doctor Pieter van Schelle, in Bilderdijks academischen leeftijd geneesheer te Leyden, en door hem als Dichter, naar de mate van dien tijd, hoog geschat. In 1826 volgde een Bundel in twee Deelen onder den titel van Navonkeling, met het motto: Veteris vestigia flammae. In dezen Bundel, voor het meest van inhoud gelijksoortig met de Rotsgalmen, muntte onder veel schoons uit het vers Aan Amsterdam: Wat wierdt, ge, ô groote Wareldstad,
Die 't hoofd van uit het borr'lend nat
Zoo fier, zoo groots, had opgeheven;
| |
[pagina 307]
| |
Die uit uw slib- en modderpoel,
Van meer dan Keizerlijken stoel,
't Verstomd Heelal de Wet kost geven!
Die, van uw welvaart berstens vol,
Gedurig uit uw muren zwol,
En niet dan groot- na grootheid aâmde,
Terwijl gy uit uw mierennest
Het afgelegen Oost- en West
Met hart en armen overvaâmde!
Zijt gy, dat moedig Amsterdam,
Dat uit de Kenmerlandsche vlam,
(Als eertijds op Auroraas kermen,
De felgeklaauwde vooglenstoet,
Van uit eens Memnons lijkvuurgloed,)
Herteeld in altijd woeste zwermen,
Van d' aan uw voet te naauwen grond
De koets doorvloog der Morgenstond,
En de Avond in heur wieg verraste;
Het dwingend Goä velde in 't zand;
En 't geurige Molukkenland
Met bloed van monsters overplaschte?
Waar zijn uw helden welker boeg
Zijn kringen om de wereld sloeg,
En dwars door ijs en stormen boorde;
Langs de aan geen kiel bekende Zee,
Den naam van Holland dondren deê,
En de eeuwige aardrijksnachten stoorde? Enz.
Voorts, de volgende Overbrenging van het bekende Kerklied: Te Deum Laudamus: U, Algoede, geven we eer!
U belijden we onzen Heer.
Aller oorsprong, eeuwig Vader,
Looft dees wentlende aardsche bol,
Looft heel 't schepslendom te gader,
Van verrukten eerbied vol.
| |
[pagina 308]
| |
U verheffen Serafynen,
Machten, Thronen, Cherubynen,
't heilig, heilig, heilig aan,
(U, den God der Legerscharen!)
Machtloos op Uw glans te staren
Waar zy 't oog voor nederslaan.
Heilig, heilig 't Eeuwig Wezen!
Heilig, heilig! nooit volprezen!
Alvolmaaktheid! Albestaan!
Van Uw Goddelijke stralen
Schittren Aard en Hemelzalen
Majesteit en luister uit,
Galmen heuvelklif en dalen,
Cederbosch en heidekruid.
Waar de reeks van Uw Gezanten
Der Profeeten ring besluit,
Met de Heilkerk die zy planten,
Uw door bloed verloofde Bruid,
U vereëren ze en verbreien
In uw uitverkoren Reien,
VADER, ongenaakbre God:
ZOON, aanbidd'lijke Eengeboren:
En Gy, Troost des uitverkoren',
GEEST, vervuller van ons lot!
Gy, ô CHRISTUS, Gloriekoning!
's Vader Zoon van eeuwigheên!
Die tot onze strafverschooning
Met ons vleesch U wilde omkleên;
Gy ontzaagt geen diep verlagen
In een maagdelijken schoot;
Gy, geen zondenlast te dragen,
Geen door ons verdienden Dood.
Hem hebt Gy den pijl verbroken;
Ons den Hemel opgedaan;
Gy het Godlijk recht gewroken
In den vloek, ons opgelaân.
| |
[pagina 309]
| |
Gy, ten Gloriethroon verheven
Aan des Vaders rechterhand,
Zult wat leeft het vonnis geven,
Als Ge 's warelds vierschaar spant.
U verwachten we op de wolken
In uw Hemelmajesteit,
Tusschen 't vuur der Helsche kolken,
En de Hemelheerlijkheid.
Gy, Verlosser, hoor ons smeeken;
Ons, Uw diergekocht gezin,
Met Uw Zoenbloed overstreken!
't Voorwerp van Uw menschenmin!.
Doe ons 't eeuwig heil aanschouwen
Met die om Uw zetel staan!
Zalig, zegen Uw getrouwen:
't Is uw erfdeel, neem het aan!
Daaglijks vloeien onze klanken
U, Uw' grooten Naam, ter eer';
Laat ze U eeuwig, eeuwig danken!
Zie op deze Uw kudde neêr!
Wil ons tot dien dag bewaren
Die het menschlijk lot vervult!
Heer, erbarm U ons bezwaren!
Heer, erbarm U onzer schuld!
Kome ons Uw genâ te stade,
Naar de hoop die in ons gloor!
'k Hoopte, ô Heer, in Uw Genade,
Nimmer stelt Gy die te loor!
Aan het slot wordt ook nog een luimig vers gevonden, uit den tijd der viering van het Haarlemmer Eeuwfeest in het jaar 1823: Wat zou ik by dat fraaie Feest?
Neen, 'k ben voor Kosters schim bevreesd,
Die nu, na zooveel honderd jaren
| |
[pagina 310]
| |
Met heilige aarde wel bedekt,
Op eens door zulk rumoer gewekt,
Wel eens verschrikt in 't rond mocht waren,
En vragen, of men met hem gekt.
Zoo ik my op mijn legerplaats
Door zulk een bulderend geraas
Zoo onverwacht eens hoorde stooren,
My dunkt, ik nam het gants niet wel,
En zwoer by Hemel en by Hel,
Dat Haarlem lang daarvan zou hooren
Dat 'k meê gedaan had in dat spel.
'k Denk alle harten by het mijn,
En vrees, het mocht er hom'les zijn:
Want (spoken hebben wondre knepen)
Hy kon my, zonder dat ik 't wist,
Is 't niet in zijn vermolmde kist,
Toch in zijn grafkuil met zich sleepen;
En 'k ben daar gants niet op gespitst.
Een doode tast maar ruw in 't wild,
(Dat 's eigen aan geheel dat gild,)
En houdt het geen hy vat, ter degen.
Hy kon my grijpen uit den hoop,
En 'k was dan aan een slechten koop,
En lelijk met de zaak verlegen.
Of is de man daartoe te goed?
Ik weet niet wat ik denken moet,
Maar ken wel Heiligen by hoopen,
In 't leven zacht als kinderpap;
Maar, eens verheiligd, ô zoo knap!
By wie men lelijk aan zou loopen
Met d'eersten bozen kermisgrap!
Een Schäffer, Guttenberg, of Faust,
Mocht' gar von Jachzorn aufgebrauscht,
My mooglijk wel aan flarden scheuren,
| |
[pagina 311]
| |
En zetten my, wat verr' van honk,
By 't Mentzer klokkespel te pronk
Wie weet het, wat er kan gebeuren!
Die bang is, ruikt al heel licht vonk.
De Duitschers staan zeer stijf op 't recht,
En, of een Koning 't heeft beslecht,
Zy willen 't toch niet overgeven;
En pootig zijn zy, nog daarby.
Men geef me een levende party;
Maar, dooden! neen, die doen me beven.
Dat 's immers geen portuur voor my.
Ja, lache en spott' er meê wie wil;
'k Zit op mijn kamer liever stil.
'k Ben vozer dan een rotte mispel,
Al stond me 't hoofd voorheen wat kroes.
'k Waar met één vuistgreep vast tot moes;
Want nooit besprengde my de kwispel
Om 't hoofd te bieden aan den Droes.
En daarom, Vrinden, laat my t' huis:
't Is op een kerkhof zelden pluis.
Want, lang was 't spoken uit de mode,
Maar 't komt nu naar den nieuwen leer
Van 't toovrend Magnetismus weêr:
Ik zoek geen questie met een doode,
'k Eerbiedig ze allen al te zeer. -
‘Maar zoo Sint Koster niet te min,
Nu recht verheerlijkt in zijn zin,
Een opkwam met een fraai mirakel?
Wie weet het wat gebeuren kan!’ -
Ik laat er u het voordeel van
Voor al de kosten van 't spektakel.
Hy doe maar alles wat hy kan!
Het Tweede Deel der Navonkeling vangt aan met een Dichtstuk in twee afdeelingen, Holland getiteld. | |
[pagina 312]
| |
Het zeer merkwaardige onderwerp is eene dichterlijke beschouwing van het nadeel, dat door het stelsel van bedijking aan den Hollandschen bodem toegebracht is, en de storing door hetzelve van dien natuurlijken en weldadigen loop der Natuur, waardoor de slib der telkens overstroomende rivieren binnen een bepaald tijdverloop het land genoegzaam zoude verhoogd hebben, om het op duurzamer en zekerder wijze tegen de wateren te beveiligen: Een handvol zeewier dreef door 't nat
Ten spel van wind en golven,
Nu, 't moedig hoofd om hoog gebeurd;
En dan, in 't schuim bedolven;
Maar, hobblende op den woesten vloed
En worstlend met zijn baren,
Kwam eindlijk op een oeverplaat
Als eilandtj' aangevaren.
Hier schuilde 't in een kleene bocht
Voor de ongenâ der winden,
En scheen by d' uitloop van den Rhijn
Herbergzaamheid te vinden.
De stroom bespoelde 't met zijn slib,
Die 't nu eens overdekte,
En dan, aan de eene of andre zij'
Tot waterboordsel strekte.
De zee, in 't bruischen opgezet,
Bewierp het met heur zanden;
De slib bracht nieuwe planten voort
Van zaad uit verre landen.
Die planten vatten nieuwe slijk;
Die, teelde weêr gewassen;
En 't hoopjen grond won telkens aan
Door 't stadige overplasschen.
| |
[pagina 313]
| |
't Vergrootte, en hechtte hier en daar
Aan de oever waar 't aan paalde,
En wies nu telkens van den roof
Die 't elk getij' behaalde.
Verhoogd ontrees het thands aan 't meir,
En Rhijn- en- Maasstroom beide
Doorwandelden 't met sprank bij sprank
Die 't als in beemden scheidde.
De Hemel juichte 't gunstig toe,
En spaarde 't in Zijn hoede,
Ten toonbeeld van weldadigheid,
Hoe wind en winter woedde. Enz. -
En straks bij den aanhef der tweede Afdeeling: De vluchtling kwam van hooger grond
Op saamgevlochten takken,
Met schaamle haaf en huisgezin
Den landstroom nederzakken.
Hy zag op 't ongerepte land
De frissche grashalm groeien,
En sloeg daar 't rieten stulpjen op,
En weidde daar zijn koeien.
Zijne ossen ploegen, 't zaad valt neêr,
Maar mag hy oogsten wachten? -
Ja; de akker zal zich jaar aan jaar
Met nieuwe klei bevrachten.
Zoo voedt de Nijl Egyptenland
In plaats van vruchtbre regen;
Zoo mest de Rhyn hier 't vlotte zand,
Zijn boorden uitgestegen.
De Bouwman, door den grond gespijst,
Ziet dan de stroomen zwellen,
En alles om hem, keer aan keer,
Bedekken met hun wellen.
| |
[pagina 314]
| |
Zijn schranderheid beveiligt zich
Met heuvels op te werpen;
Daar wacht hy 's waters afloop af,
En woont op hooge terpen.
Gelukkig Land, door God bestemd
Een nijver volk te voeden,
Dat trouw en braafheid eeren zou
In 't midden van zijn vloeden!
Ach; had de kunst haar list gespaard,
Natuur heur recht gegeven!
Thans zouden we op steeds hooger grond
Verzekerd mogen leven.
Wy vreesden dan geen Noodorkaan,
Die dijk en dam doet wijken,
En 't aan hun schuts betrouwde land
Zou voor geen vloed bezwijken!
Doch neen, Romeinsche hoogmoed kwam,
En wist Natuur te temmen,
Leî 't stroomgeweld in grachten af
En keerde 't overzwemmen.
De dijken rezen trotsch en fier,
Rivieren kregen banden.
Dan, geen in 't rond te spreiden slib
Verhoogt de lage landen!
Ja, wat de stroomvliet met zich voert
Laat wei' en akkers drooger,
Maar zinkt in d'engen stroomkil neêr,
En 't water wordt steeds hooger. Enz.
Twee heerlijke Hymnen, onder anderen, levert voorts dat zelfde Deel der Navonkeling op, beide in trochaïsche maat; het ééne, de Godheid getiteld, en dus aanvangende: Duizend duizenden van sterren prijzen 's Hoogsten heerlijkheid; enz.
| |
[pagina 315]
| |
het andere, Verlossing, aldus: Hooger dan de hoogste hemelen is de God dien ik vereer, enz.
In proza leverde Bilderdijk in de drie hier laatst herdachte jaren de vertaling eener Kerkrede (de Kerstdag) uit een Zestal van den Franschen Hervormden Predikant, destijds te Brussel (thands te Genève) geplaatst, Merle d'Aubigné. De vijf overige Leerredenen van de Fransche Verzameling, insgelijks door den Dichter in onze taal overgebracht en met vermeerderde aanteekeningen voor de pers gereed genaakt, kwamen eerst na zijn overlijden uit, ten jare 1833. - De gedachtenisrede op Pestel, schoon op den titel het jaartal 1809 voerende, is blijkbaar eerst a0. 1826 in het licht gekomen. Te midden van al die bitse aanvallen, welke bepaaldelijk sedert het jaar 1819 Bilderdijks ouderdom niet gespaard hadden, is meermalen juist dat zevental jaren zijns levens door hem geroemd als het gelukkigste tijdvak, dat hij gekend heeft. Zij zijn hem zeker voor hart en huis de kalmste geweest. Omringd van een kleinen maar hem levendig toegedanen kring van vrienden, vooral uit dat opkomende geslacht, in hetwelk hij altijd zoo veel belang stelde, - meer dan immer van de waarheid niet slechts overtuigd, maar van de kracht en troost inwendig doordrongen van dat Christendom, hetwelk hij, in eene eeuw van zoo groote laauwheid, aan de meesten toescheen veel te hevig te verdedigen, of met ouderwetsche vooroordeelen aan te kleven, - genoot hij, bij eene over het geheel eerder gunstige gezondheid, eene in zijn huisselijk verkeer en aan het vertrouwelijk hoekje van den | |
[pagina 316]
| |
haard vooral merkbare rust en blijmoedigheid van geest. Het najaar van 1826 moest nieuwe en weder heviger stormen over zijn hart brengen. Men mag van dat tijdstip den aanvang zijner laatste en meest uitputtende levenssmarten dagteekenen. Het jaar 1825 intusschen was hem en zijn huis nog in het bijzonder door twee omstandigheden belangrijk en verkwikkend geweest. De Leydsche Hoogeschool vierde op den 8sten Februarij van dat jaar haar vijfde jubelfeest. Bilderdijk, als wij reeds vroeger gelegenheid hadden op te merken, een haar altijd dankbare kwekeling, herdacht de feestviering met eenige hartelijke strophen Ga naar voetnoot1, en zijn huis nam deel in de algemeene verlichting der stad op dien avond met een Chassinet, waarop het volgende opschrift prijkte:
SUMMO. OPT. MAX. Q. DEO
FAVENTE,
REGIAQUE ARAVSIACAE DOMVS
SUB AVSPICIIS,
ALMAE
LUGD. BATAVAE PALLADI
AETERNUM SPLENDOREM VOVET
INMOTA SEMPERQ. SIBI CONSTANS
ALVMNI PIETAS.
| |
[pagina 317]
| |
Hij bracht dit opschrift aldus in Nederduitsche maat over:
IN DE GUNST VAN 'T OPPERWEZEN
NOOIT VOLPREZEN,
ONDER 'T VORSTLIJK STAATSBEWIND,
VEILIG IN ORANJES HANDEN,
STRAAL TOT 'S AARDRIJKS VERSTE STRANDEN,
LEYDENS SCHOOL ALLE OOGEN BLIND!
DIT, DIT WENSCHT DE NOOIT BEZWEKEN
LIEFDE EN TROUW, HAAR STEEDS GEBLEKEN
VAN EEN DANKBAAR VOEDSTERKIND!
De overzetting van Southeys Rodrigo de Goth inHollandsche verzen door Mevrouw Bilderdijk, aan den Engelschen Dichter met een Latijnschen Brief van haren gemaal ten geschenke gezonden, had tusschen dit dichterlijk drietal eenen aangenamen vriendschapsband te weeg gebracht. Als dan Southey in den zomer van 1825 ons land bezocht, sprak het wel van zelve dat Leyden èn als de wijdvermaarde Academiestad èn als de woonplaats der Bilderdijken door hem niet voorbij gegaan werd. Door een ongemak aan het been in die stad langer opgehouden dan zijn voornemen was, duldde het gastvrije paar niet, dat hun Engelsche vriend in een gewoon logement werd verpleegd, maar dwongen zij hem zijn intrek ten hunnent te nemen, alwaar hij | |
[pagina 318]
| |
tot op zijne volkomene genezing van de liefelijkste zorgen en oplettendheden omgeven werd. In het bovenaangehaalde vers aan Cuninghame herdenkt de Engelsche Dichter die omstandigheid met merkbare gevoeligheid, terwijl hij bij dezelfde gelegenheid aan zijne bewondering voor den grooten Nederlander op deze wijze lucht geeft:
Maar wie dien toch is Bilderdijk? hoor ik U zeggen;
Een billyk vragen! maar o Cuninghame! die nooit
Gedaan zou zijn, had niet de vloek die Babel trof
De vleugels ook der Dichtkunst afgeknot. -
Het is een man, die op zijn onverschrokken borst
De scherpste pijlen van den tegenspoed ontfing;
Wien noch het volksgeschreeuw in al zijn kracht en woede,
Noch 't dreigende gelaat van dwingelanden zou
Verdrongen hebben van beginsels, recht en plicht; -
Maar die in staatsberoerten, met verlies van erf
En dierbaar Vaderland, in ballingschap, in armoê,
Gelasterd, vaak versmaad, vergeten, en wat meer
Van scherpe zielsmert op een stervling komt van God,
Geleden heeft met heldenmoed, - geleden
Met kinderlijk geloof aan een almachtig Vader, -
Zijn Vaderland beminnend en de menschheid,
In wetenschap een wonderbaar genie
Rijk, onuitputlijk rijk, Poëet en Wijsgeer. -
De taal eens volks, dat voor geen ander hoeft te wijken
In kloeke, in schoone, in schitterende daden,
Maar binnen al te naauwe grenzen ingesloten,
Heeft op zijn grondgebied een naam geteld,
Die anders heel Euroop vervuld had van zijn galm. -
Dit is, mijn Allan, dit 's die Hollander, aan wien
Hoogachting en bewondering mijn ziel
Verbonden, en het innigst zamenstemmen
Des harten, - maar ook dank voor weldaân, ja, voor liefde,
Wanneer ik, vreemdeling en lijder, ver van huis,
| |
[pagina 319]
| |
Werd opgenomen in het zijn', verzorgd, verpleegd,
Verkwikt, zoo dat geheele weken, pijnlijk
En somber elders, als één dag voor my vervloten, -
Ja, als één dag, in 't dagboek van mijn leven
Gemerkt als een der blanksten.
Ook bij Bilderdijk was de herinnering aan die dagen altijd liefelijk. Een even schoon als gevoelvol vers zond hij in het jaar na deze opmerkelijke kennismaking aan den Engelschen Hofdichter; wij nemen hier slechts den aanhef over: Ga blank papier, en kruis van 't een aan 't ander strand
Den arm des Oceaans naar 't weeldrig Brittenland,
Tot daar de Humber stroomt door heuvels en valleien,
Waar voorspoed, kalmte, en vreê den grond met rozen spreien!
Ga heen en dwaal niet af. Breng 's grijzen Dichters groet
Aan hem wien hooger vuur door 't geest- en krachtvol bloed
Den boezem zwellen doet en stouter toonen heffen,
(Het hart eens Konings by zijn feestdisch waard te treffen,)
Dan d'afgeleefde wien zijn adem stokt. Ga heen;
Ik volgde U, mocht ik, met mijn wenschen niet alleen,
Maar op de vleugelen der Vriendschap door de wolken,
Zoo zelfs de weg zich sloot der ongestuime kolken. Enz.
Men vindt dit vers in de Oprakeling, een Bundel, insgelijks van het jaar 1826 gedagteekend, en waarin, onder andere gemengde Gedichten van kleineren omvang, ook nog eene belangrijke Toespraak Aan den Heer Hendrik Harmen Klijn na het verlies zijner Dochter en Egade gevonden wordt; - en eene om stof en gedachten beiden, der volledige aanhaling wel waardige Beantwoording eener uitnoodiging der Koninklyke Maatschappy van Taal- en Letterkunde te Brugge: | |
[pagina 320]
| |
In rampen afgetobt, gekromd door 't wicht der jaren,
Op waggelenden voet, sleurt de ouderdom zich voort.
Geen Dicht- geen Levensvonk by 't stremmend bloed in de aâren,
Die 't zinkend hoofd verheft of 't hart aandoenlijk gloort!
Ziedaar diens Grijsaarts beeld (ô Febus voedsterzonen,)
Die waar de grijze Rhyn, van langen loop vermoeid,
Zijn laatsten golfjen rolt, voor Dichterlijke tonen
Slechts heesche zuchten snikt, aan 't lijdend hart ontboeid.
En hy, hy zoude in 't Feest, het Feest der Kunsten, deelen?
Het feest van Vlaandrens roem, waar Brugges luister straalt!
Zijn aaklig wan-gekrijsch zich menglen aan uw spelen,
Uit schor-verroeste keel al nokkende opgehaald?
Neen, in de trippelry der blijde Veldgodessen,
De staatlijke outerdienst in 't Choor der Poëzy,
Voegt frissche palm en roos, geen vale lijkcypressen.
Geen wintersneeuw by 't groen van Floraas hooggetij'! -
Of - moet de ontblaârde tronk, door 't winterweêr geschonden,
By Lentes zegekoets ten schouwspel meêgesleept,
In ketens aan heur kar als krijgsslaaf vastgebonden,
En (eischt haar glorie dit) al kruipend opgezweept?
Welaan! 'k verneder my voor Brugges hooge tinnen!
Dat Brugge, voedstrares van Neêrlands Poëzy!
Dat Brugge, reeds 't Parnas der Duitsche Zanggodinnen
Toen meeuw en scholfer slechts de stilte brak van 't Y.
Waar hadt ge, ô Amstel, toen uw stoet van Nachtegalen,
Waar hadt ge, ô Rotte en Vliet, uw zangers van het bosch,
Als Vlaandren, rijk in bloei, en fier op beide talen,
Ons Holland Dichters gaf, van Walsche kluisters los?
Ons Holland, dat zijn bloei, met vrijheid-zelv' en weelde,
Aan Vlaandren danken moet, wiens roof het gaadren mocht,
Ontzegg' den vruchtbren grond, uit wien het oogsten teelde,
Geen roem voor 't heerlijk zaad, dat onze schatten wrocht!
Ja, Vader Maerlant leeft, en gy, ô Letterstichters
Wie de eedle Floris schutste, en die hem hulde boodt!
Hy,'t rampvol Koningskind, den treurgalm waard eens Dichters
Wiens boezem 't bloed gevoelt dat uit zijn boezem sproot!
| |
[pagina 321]
| |
Gy, tuigt van uit uw asch! - En gy, met grijze hairen
Beschaduwd Hoofdpoëet waar Zeeland roem op draagt,
Wie leerde uw hand den greep der echte Dichtrensnaren,
Dan Zuiderlandsche kunst uit Vlaamsche kim gedaagd?
Ja, prijk, mijn bakermat, op Vondels volgelingen,
Roemt Dichters, Pindus trots, by 't Nageslacht vergood:
De Hoefbron moge alom in duizend bochten springen;
't Is Vlaandren dat den wel op Neêrlands grond ontsloot.
Ontfang dees schatting dan, ô Brugges fiere zetel
In 't midden van uw kring vol rijke torenpracht!
Geen Hollands zeeleeuw meer, op vlaggenzwier vermetel,
Heft nijdige oogen op aan Ottoos watergracht.
Geen Holland meer braveert, geen Vlaandren heft den schedel,
't Is Neêrland, Vaderland, in glorie onverdeeld!
Door afkomst, heldenbloed, en zwaard, en Dichtlier, edel,
Is 't één, één zelfde vlam, die beider borst doorspeelt.
Voor my, indien ik ooit de harpkoord mocht doen klinken,
Ik was, maar ben geweest; ontworteld en verdord,
En, uitgevonkeld vlasch waar heldre Orions blinken,
Is 't hier een stervenszucht die U geofferd wordt.
Een zucht? - ach flaauwe walm na uitgeblaakte vonken,
Wiens weemlen slechts getuigt van eens ontstoken gloed,
Nog trachtende opwaarts heen, maar machtloos neêrgezonken
En in de lucht vergaan met d'ademstroom van 't bloed!
Doch wat, wat kan hy meer, wien arbeid, smaad, en lijden,
In 's levens zomerstand heeft uitgeput van kracht;
Wien 't lot had opgelegd met golf en wind te strijden,
Zoolang hem 't daglicht rees, nog zwarter dan de nacht!
Zweve echter op de wiek der Noordelijke vlagen
Die zucht u in 't gemoet' aan de overzij' der Scheld';
En zoo 't de draaikolk duldt der tuimelzieke dagen,
Hij dringe in elke borst waarin de Dichtaâr zwelt!
Voor het vak der Romance leverde deze zelfde Verzameling nog eene belangrijke proeve in de Rolands-Eck aan den Rhyn, waarvan wij ons hier vergenoegen mogen het eerste couplet, al ware het alleen om de welluidende versmaat, aan te halen: | |
[pagina 322]
| |
Wie heeft by 't woeste Tijdgewoel
Nog tranen over voor 't gevoel?
Wiens menschlijk harte neemt nog deel
In 't somber filomeel-
gekweel,
Wanneer ze in wangestemde maat
Den schorren toon van wanhoop slaat?
Die kome en hoor' naar 't stroeve lied
Dat uit getroffen boezem schiet.
De nieuwe smarten, die den avond van 's Dichters leven, gelijk wij begonnen te doen opmerken, overvielen, namen een aanvang en hadden haren wortel in eene langdurige en gevaarlijke krankheid, die bij den afloop van het meergemelde jaar 1826 zijne tedergeliefde gade aan den oever des grafs bracht. Die ziekte was voor de beide Echtgenooten een beslissend oogenblik met betrekking tot het hoogere leven. Voor Bilderdijk, met geheel de kracht van zijn hart aan de dierbare en die liefde zoo dubbel waardige vrouw verbonden, en dat steeds te sterker, naarmate de gemeenschappelijke ondervinding en doorworsteling van zoo velerlei levenswegen, - voor den zeventigjarigen Bilderdijk was de schok in zijne gevolgen uitputtend en doodelijk. Wat hij in die ziekte en de daarbij gepaard gaande zielsworstelingen eener gade, die hem meer dan immer alles op aarde was, geleden heeft, kan uit zijne Brieven uit dat tijdstip aan zijne vrienden Capadose en Da Costa blijken. Ook menig hartroerend vers, onder de wisselingen van hoop en vrees, of straks bij de vurig afgebedene herstelling, aan den lijdenden grijsaard ontperst, geeft van hetgeen in zijne | |
[pagina 323]
| |
ziel destijds omging een blijvend getuigenis. Men zie de meesten dier uitboezemingen in zijn jongste Dichtbundel, de Nasprokkeling. Eindelijk mocht hij het met volle vreugde uitroepen Ga naar voetnoot1: o Mijn God, waar vind ik klanken
Voor de volheid van mijn hart,
Om na de uitgestane smart
U te loven, U te danken,
Dat Ge my haar wedergeeft
In wier hart het mijne leeft!
Ja, mijn God, geen sterflijk pogen
Drukt die zielsgevoelens uit,
Die dit vol gemoed besluit
Voor Uw weldoend Alvermogen;
Hoe verdringt zich zucht op zucht!
Ja, mijn boezem schreit om lucht.
Wat, wat kan ik meer, dan schreien?
Zoete tranen, vliet, ja vliet.
Zalig, die op U verbeiën,
Gy, die onze borst doorziet!
Ja, mijn God, mijn Goël, ja,
Eeuwig loof ik Uw genâ.
Zoo werd dan op de vurigste bede het leven der zielsbeminde vrouw nog eenige weinige jaren gerekt. Haar leven evenwel bleef in de gevolgen kwijnend, - dat van Bilderdijk had een schok ontvangen, die van nu aan eerst recht in zijnen arbeid en in de gehalte van zijne poëzy eene zichtbare afneming voortbracht. Veel daarneven werkte mede, om over deze laatste jaren zijns levens de sombere nevels te verzwaren, - veel, dat van innerlijken aart ruim zoo zeer | |
[pagina 324]
| |
als van buiten af werkende, hem den laatsten strijd moeilijk moesten maken, maar ook tevens meer en meer ook bij eigene ondervinding doen kennen, wat er voor den Christen soms tot afbreking noodig wordt gekeurd bij God, vooral daar, waar een schitterend en machtig genie zelfs de dierbaarste Waarheid tot eigene verheffing zoude kunnen misbruiken. Doch bij de roede der vaderlijke kastijding ter behoudenis, ondervond onze Dichter in die jaren ook nog menig uur van kalmte en innerlijken troost in gemeenschap met zijne vooral niet minder beproefde zielsvriendin. Alle die onderscheidene gewaarwoordingen hervinden zich kenbaar in de verzen der Bundels, die, met nog anderen dichterlijken arbeid, wederom van 1826 tot 1830 niet ophielden aan de pen des onvermoeiden Dichters te ontvloeien. Een der treffendste omstandigheden kort na de herstelling zijner gade, was voor Bilderdijk de noodzakelijkheid om het altijd geliefde Leyden te verlaten, dat voor hem in het jaar 1827 geene woning meer scheen over te hebben. Zoo vestigde hij zich dan nu in het aloude Haarlem, alwaar hij vroeger wel het minst gedacht zal hebben, zijne dagen eens te zullen eindigen. Behalve een afzonderlijk uitgegeven Afscheid aan Leyden, verscheen eerlang in dat zelfde jaar de Nieuwe Oprakeling, een Bundel, gelijk meest allen van dat laatste vier- of vijfjarig tijdvak grootendeels, ten laatste zelfs eenig, uit Losse Verzen bestaande. Het vermogen, om alles in dichtmaat en dichterlijken vorm weder te geven, was, bij deze zijne langzame afster- | |
[pagina 325]
| |
ving, bij wijlen tot een soort van gewoonte en schier werktuigelijke behoefte geworden, gelijk hij zelf, altijd bij dat alles treffend en schilderachtig, het besef daarvan te kennen geeft in een der Gedichten van dezen zelfden Bundel (bladz. 190): Even als een oude Baker,
Wen een piepend nachtkaars-end
In de pijp brandt op haar blaker,
Uit langdurige gewent'
Dadelijk haar knie doet trillen
Of ze een kindtjen had te stillen,
Daar 't intusschen stil en zoet,
Zonder schudden, zonder sussen
Rustig voortslaapt op zijn kussen,
En in 't wiegjen niets vermoedt:
Even zoo (ik wil 't bekennen,)
Is 't met my in dezen tijd,
Wien, dien kring gewoon te rennen,
't Bloedt door 't hersenstelsel rijdt.
Verzen zijn het zonder ende;
Waar ik thands mijne aandacht wende,
Wat verstand of wil gebied',
Wat er in of door mag stormen,
Alles voegt zich in die vormen;
Anders denken kan ik niet.
ô Die deze molenklappen
Met dat eindeloos gesuis
Slechts een oogwenk mocht ontsnappen,
En eens rust had van 't geruis!
Eens verpoozing van dat woelen
Dat zich, slapend zelfs, doet voelen,
En de hersens zoo verwoest!
Ach, wat hoog bevoorrecht wezen,
Boven mijn bereik gerezen,
Of dat schepsel wezen moest!
| |
[pagina 326]
| |
Doch wat kan zoo'n uitroep baten!
Ziekte, werd zy wortelvast,
Zal 't gekwel niet achterlaten
Om ons zuchten by de last.
En waar hoofd en zenuwtuigen,
Eens verkracht, ter neder buigen,
Zit er hoop noch redding op.
Alles wat men by kan dragen
Is een hulpeloos beklagen
Van den molenzieken kop.
Schrikt dus vrij, mijn Tijdgenooten,
Van de verzen zonder end,
Die, my buiten wil ontvloten,
's Drukkers pers in 't daglicht zendt.
Wijt aan die ze u mededeelen,
Niet aan my, zoo ze eens vervelen!
'k Weet het, alles heeft zijn maat;
Maar voor paarden die, aan 't hollen,
In hun rennen zuizebollen,
Weet de voerman hier geen raad.
By het scheemren van zijne oogen
Dravende over struik en hegg',
Blijft er niets in zijn vermogen
Dan te roepen: ‘Uit den weg!’
Nu dat roep ik. ‘Goede vrinden,
Die u niet bekocht wilt vinden
By mijn oud eenzelvig lied!
Waar u 't boek op wil onthalen,
Hoordet gy reeds vijftigmalen,
En wat nieuw is, schaf ik niet!’
Wij laten uit dien zelfden Bondel, als uitdrukking der alles behalve troostelooze stemming, die onder het innerlijk leed nog bijbleef, het vers volgen, waarin hij tegen Verveling in het leven op aarde dus waarschuwt: | |
[pagina 327]
| |
Wat verveelt ge U, doffe Geeuwrik,
Wat verzucht gy dat de tijd
Niet nog sneller voorwaarts glijdt;
Wat benijdt ge vink en leeuwrik,
Die in schaaûw van lindenblaân
De in den daauw gewasschen veêren
Vrolijk in de luwte slaan
Onder 't zangrig kwinkeleeren,
En, het kopjen in de lucht,
Zich verheffen tot de vlucht!
Zulk een beestjen smaakt het leven
En het goed daaraan verknocht,
Zonder vrees of achterdocht;
't Wenscht zijn kring niet uit te streven;
't Voelt behoefte, wordt verzaad,
Vindt waarmeê zijn dorst te laven,
Is gelukkig in zijn staat,
Smaakt de hem bereide gaven,
En zet keel en boezem uit
In een dwangloos maatgeluid.
Waarom toch, verdwaasde menschen,
Niet het aanzijn meê gesmaakt
Maar 't zich opdoend goed verzaakt
In een ijdelzinnig wenschen?
Wenschen, nooit (ja, nooit!) voldaan,
Die geen wareld kan vervullen,
Zonder voorwerp dan in waan!
Schellen, die slechts leed verhullen!
Oogbedriegend Sodoms ooft,
Bitter, of van smaak beroofd!
't Heden heeft men zien verdwijnen
Dat ons door de vingers droop,
Maar op morgen rust de hoop.
Heerlijk zal die ochtend schijnen! -
| |
[pagina 328]
| |
Ach! die blijzon breekt niet door,
Blijft van nevelen bevangen,
Stelt op nieuw het hart te loor;
't Altijd uitgesteld verlangen
Brandt en blakert steeds 't gemoed,
En verteert en merg en bloed.
Wacht geen morgen; leef nog heden!
Zij uw boezem niet vereeld
Voor het goede, u toebedeeld:
't Kwaad is ras voorby gegleden;
Maar het welgesmaakt genot
Blijft by dankbaar zielsgenieten
Met het biddend oog op God,
Immer ruim en ruimer vlieten,
En geen blakerende zon
Droogt die onuitputbre bron.
Uit wederom een anderen toon is het merkwaardig Gedicht in die zelfde Verzameling: Mijn Leeftijd, waarin hij de groote tijdvakken, die het Vaderland sints zijne eigene vroege jeugd doorleefde, met eenige weinige trekken kenschetst: 'k Heb twee geslachten op zien staan,
'k Heb drie geslachten zien vergaan,
En thands beleef ik reeds het vierde:
Maar zag verbasterde Eigenwil
Die 't draaien van de wereldspil,
En Neêrland boven al, bestierde. Enz.
En ten slotte: Keer, Hemel, keer het voorspook af!
Ja, wil op de oever van het graf
Mijn hart met beter uitzicht laven!
| |
[pagina 329]
| |
Ga naar voetnoota.'k Zag 't volk gelukkig, vrij, en groot:
Ga naar voetnootb.Ik zag 't verdarteld, wrevel, snood:
Ga naar voetnootc.'k Zag 't uitgeput, gezonken, slaven:
Maar 'k zag 't herrijzen, vol van hoop;
Doch tevens hoe de kanker kroop
Waardoor zoo vele Staten vielen:
o Gy die 't licht my hebt gespaard,
o Zij mijn ouderdom bewaard
Van dat ik 't hooploos zie vernielen!
De Voet in 't Graf een Bondel in dat zelfde jaar van 's Dichters verplaatsing uitgegeven, bevat onder den titel van Jongste Gedichten menigeen, dat zelfs zijnen krachtigsten tijd zoude versierd hebben: het Staatsgezag, de Slaapverkwikking, God en de Mensch, de Zielzucht, de Erfsmet. Men hoore het aandoenlijke trippelvers, de Rand des Grafsgetiteld: Daar is slechts een stap tusschen my en het graf,
Hoe ras is die overgetreden!
Een oogwenk, niets meer, en ik stort er in af,
Van 't glibberig kantjen gegleden.
Een duizeling draai' my het zuizende hoofd; -
Een stootjen van windvlaag of minder; -
Daar val ik, daar lig ik van leven beroofd,
De prooi van den grooten Verslinder!
Wat sta ik dan zorgloos aan d' openen rand,
Of mijmer in vruchteloos treuren,
En grijp geens Verlossers my wenkende hand,
Bereid, me aan het jammer te ontscheuren?
Wat sluit ik mijne oogen voor 't dreigend gevaar,
En zoek naar vertroosting in 't ronde;
Het nooduur, het punt van beslissing is dáár,
Straks slaat die ontzettende stonde. -
| |
[pagina 330]
| |
Maar neen! niet ontzettend voor hem die U kent,
o Heiland! o God van ontferming!
Tot U is het oog van mijn harte gewend,
In 't Uwe mijn trouwe bescherming.
Gy keert het niet af van de zwakheid der ziel,
Nog vatbaar voor 't ijdel der aarde:
Geen halmtjen dat ooit aan Uw handen ontviel,
Van 't geen Gy ten graanschuur vergaârde.
Ontfang Gy mijn zuchten, al zijn zy onrein
Gy heiligt ze door Uw verzoening;
't Geloof van mijn harte zij nietig en klein,
't Rust veilig op Uwe voldoening!
Ontvang Gy mijn laatsten, mijn stervenden zucht,
En 'k ben in Uw zielhoede zeker!
Zoo vlieg ik ten Vader door nevel en lucht,
My wacht slechts één drop uit Uw beker.
Wij voegen daar nog bij de schoone overbrenging naar den Oudvader Gregorius Nasianzenus op Jezus Godheid: Uw Godheid wordt ontkend, ô Jezus! ô mijn God!
't Heelal erkende haar en boog voor uw gebod.
Een star verkondigde Uw geboorte; de Englenscharen
Verbreidden haar met glans en lofzang door de lucht;
De zee strekte U een baan en effende U zijn baren,
En de aarde schokte in angst by Uwen stervenszucht:
De Zon verborg heur licht; de harde rotsen spleten:
De Hel bezwijkt, de dood slaakt zijne onbreekbre keten,
En 't graf hergeeft zijn prooi. Slechts Jood en Filozoof
Blijft roerloos, blijft verhard, gevoelloos, blind, en doof.
Doch neen; de Jood keert weêr, zijn boezem wordt bewogen,
De Filosoof-alleen heeft voor geen waarheid oogen,
Zijn paddengloriezucht is 't domblind Ongeloof,
Godslastring is zijne eer, zijn waarheid Duivlenlogen;
En 't kroost, by 't addrengift dier wijsheid opgetogen,
Valt argloos aan de Hel ten roof. -
| |
[pagina 331]
| |
Wij besluiten onze aanhaling uit dezen Bundel met de treffende gedachte uitgedrukt in de Job en Salomo: De hoogst rampzalige der menschen niet alleen,
Ook de algelukkigste der Koningen op aarde,
Erkenden al 't genot des levens zonder waarde:
En Heil en Jammer stemt in de uitspraak over een.
Wat dan verbloemt men 't zich? `Wat wil men 't wederstreven?
Wat hoopt ge, ô dwaze mensch, van 't wisselvallig leven?
't Is, spijs voor 't hongrend hart, in ijdlen droom gezocht,
In stormnood op den top der schuddende esch geklommen,
By 't schokken van den dijk naar volle zee gezwommen,
En, 't levenvoedend brood, voor waterschuim verkocht.
In het jaar 1828 verschenen op nieuw drie onderscheidene Dichtbondels van den hoogbejaarde. Wij laten uit de eerste dier Verzamelingen, Naklank geheten, twee Verzen volgen, het een tot 's Dichters geboortestond, het ander tot zijn naderend einde betrekkelijk. Tot verstand van het eerste mag de bijzonderheid hier wel herinnerd worden, dat, weinige uren na zijne geboorte, de glasruiten in het ouderlijke huis door een kwaadwillig of brooddronken jong mensch werden ingeslagen. Van daar dan, bij de herinnering in hoogen ouderdom, het hier volgende vers:mijn eerste Levensnacht; De dagtoorts was in zee gezonken,
De hemel toonde flaauwe vonken,
Weldra met wolken overdekt,
Tot beide kimmen uitgestrekt
Onze aard, die staatlijk ommezwierde
En, draaiende ons het Oosten door,
Naar middernacht heur wending stierde,
't Geen thans geen beergestarnt' versierde,
Voltrok nog niet het halve vierde
Van 't om haar as geschreven spoor.
| |
[pagina 332]
| |
'k Lag, pas uit Moeders schoot ontbonden,
Met d' eersten zwachteldoek bewonden,
In 't wiegjen, nog in zwijmelslaap,
Een zestien uren oude knaap;
Wanneer, in dolle woede aan 't koken
De uit d'afgrond opgeborsten haat,
In schaduw van de nacht gedoken,
My met een hagel kwam bestoken
Van kei en klinkers, uitgebroken
Aan 't steenplaveisel van de straat.
Wat moest dit dolle rustverstooren
Voorspellen aan het pasgeboren
En van zich-zelf onwetend wicht
Daar 't in zijn eersten sluimer ligt?
Rijs, oudheid, met uw wichelaren;
Spreek, later starren-wichlarij,
(Indien gy 't voorspook kunt verklaren,)
Wat noodlot by volwassen jaren,
Op 't hobblen van de wareldbaren
Verknocht aan zijn geboorte zij?
Zal 't by Apolloos wakkre zonen
Door Dichterlijke cytertonen
Een tweede Amfion zijn, wiens hand
Wanneer zy 't elpen speeltuig spant,
De steenen door zijn kunst bewogen,
(Als Kadmus wijdberoemden wal)
Met toovertonen aangetogen
En hupplend door de lucht gevlogen,
Voor 's aardrijks overschemerde oogen
Ter wonderstad vergaadren zal?
Moet hy een ander Thebe vesten,
Maar trefloos voor de helsche pesten;
Waar Harmony de Vrede en Rust
In broederlijke omarming kust? -
| |
[pagina 333]
| |
Ach, meer dan stervling moest hy wezen,
Wiens tot dat heil bestemde snaar
De Razernijen kon belezen,
Eens uit de onbluschbre poel gerezen; -
Door wien van alle ramp genezen,
De onzalige Aard een Hemel waar! -
Of, was het de aanvang reeds van 't lijden,
Door de aan te spoeden jammertijden
Hem toebereid, om, levenslang
Het offer van geweld en dwang,
Der snooden vyandschap te dragen;
Het hoofd te biên voor recht en wet,
Aan alle saamgehoopte plagen;
En, zwerver, schimmen na te jagen
In 't schaamle brood der vlijt te vragen,
Baldadig, Land en erf ontzet?
Ach de uitkomst heeft te wel bewezen,
Wat die geboortnacht gaf te lezen,
En siddrend ziet mijn ouderdom
Naar 't doorgestane lijden om.
Doch 't was my van omhoog gegeven
(En, dank ô Hemel, 'k zie het end!)
Die baan onwrikbaar door te streven
Van 't steeds met jamm'ren kampend leven,
Dat, door één stormorkaan gedreven,
Noch rust noch waar genoegen kent.
Het tweede gedicht uit denzelfden Bondel, dat wij uit een aantal altijd belangrijke Verzen van onderscheiden toon en stof, hier nog ter aanhaling kiezen, is de Uitvaart, wegens het bijzondere van maat en klanknabootsing vooral merkwaardig: | |
[pagina 334]
| |
Befloersde trom
Noch rouwgebrom
Ga romm'lende om
Voor mijn gebeente:
Geen klokgebom
Uit hollen Dom
Roep 't wellekom
In 't grafgesteente;
Geen dichte drom
Volg' stroef en stom;
Festoen noch blom
Van krepgefrom
Om 't lijk, vermomm'
Mijn schaamle kleente!
Mijn jaartal klom
Tot volle som,
Mijn oog verglom;
En de ouderdom
Roept blind en krom
Ter doodsgemeente.
Wat zoude ik thands,
Beroofd der glans
Van 's hemels trans,
Op de aard begeeren?
Geen moed des mans,
Geen spies of lans,
Geen legerschans,
Kan 't sterfuur keeren.
Geen spel of dans,
Geen dobbelkans,
Geen lauwerkrans,
Of Rijkbeheeren.
Een handvol zands
Des grafkuilrands
Is 't nietig gants,
Dat de asch mag eeren:
De beet des tands
Des Aartstyrans
| |
[pagina 335]
| |
Des menschenstands,
Zal 't lijk verteeren.
Doch wat 's dit my,
Die banden vrij,
In 't uitzicht blij
Dat ik belij,
Op 't noodgetij'
Mag triomfeeren?
Ik juiche en strij';
Wat glippe of glij',
HY staat me by,
Die 't af kan weeren.
Geen dwinglandij,
Geen razernij,
Geen Helharpy
Van Sofistry,
Geen nood, dien wy
Aan Jezus zij'
Niet stout braveeren!
Zijne Englenrij
Verordent Hy
Tot wachters om ons hoofd. Geen onheil kan ons deeren.
De Avondschemering, een Bundel te Brussel onder toezicht van den Heer Jan J.F. Wap in hetzelfde jaar uitgegeven, en dat voor vignet de medaille met 's Dichters afbeelding van den Kunstgraveur Dionisy op het titelblad heeft, bevat voor het meest Losse vaerzen. Ten voorbeeld strekke het achtregelige Bijschrift op den Dichter Antonides met wien, als wij reeds opmerkten, Bilderdijk altijd veel ophad, zonder nogthans zijne zeer groote gebreken over het hoofd te zien (bl. 75): | |
[pagina 336]
| |
De Dichter op wiens stoute en forse reuzenschreden
Mijn starend oog zich hechtte, in d'opgang van Parnas:
Wien ik my kracht gevoelde om op het spoor te treden,
Doch wien mijn hart te groot tot Mededinger was.
Wiens geest ik altijd eere en in zijn vlucht bewonder,
Ja, licht onwetend volge als hy zijn toon verheft;
Maar minder windgebrom by 't rollen van zijn donder,
En meer verplettrends wensch, wanneer zijn bliksem treft.
Wij voegen er uit een geheel anderen toon en trant het luimige versje bij op een Liberaal gelijk er zijn of geweest zijn: Onrust, oproer is mijn text,
Dat geeft vreugd en blijheid;
Doch de wareld is behext,
Want zy wil geen vrijheid.
Koning...? Ja, maar geen gezag;
Af en aan te zetten;
Wy, by openlijk verdrag,
Meester van de wetten!
Ja, dat ongestadig beest
Met zijn duizend koppen
Is te lang in band geweest,
't Laat zich niet meer foppen.
't Brak nu toom en strikken uit,
't Moet zich-zelf regeeren
Staan wanneer de sleeper fluit,
Zou het paard onteeren.
Neen den sleeper nu getoomd,
Ons de zweep in handen!
En de scheepjens voortgestoomd,
Waar 't ook moog belanden.
| |
[pagina 337]
| |
Waar? dat weten wy niet recht,
Maar dat zal zich vinden.
Mits wy schippersbaas en knecht
Oog en handen binden.
Weg met d' ouderwetschen praat
Van gestelde machten!
Waar de wereld rond van gaat,
Zijn de dommekrachten.
O wat rijkgezegende Eeuw
Die wy thans beleven,
Nu het razend volksgeschreeuw
Elk de wet mag geven!
't Strij' met God, Geweten, Eer,
Afgesleten namen!
Foei, dat al bestaat niet meer,
Die moet elk zich schamen!
Eenmaal was er heel wat vast
Aan het Landbesturen;
Nu kan 't ieder weversgast
Of - hy vraagt zijn buren.
O verstandig Brittenland!
O verstandig Frankrijk!
Die uw kool in Holland plant,
Maakt het onverganklijk.
Wil die kool in dezen grond
Niet recht welig groeien,
Wel! men zal ze zoo terstond
Met wat bloed besproeien.
Dat beviel de Franschen wel;
Dat deed elk regeeren.
Dat 's een hemel als de hel!
Wie kan meer begeeren!
| |
[pagina 338]
| |
Domheid, dolheid, razerny,
Eertijds aan de keten,
Geef de wet der maatschappij!
Dat mag zalig heeten.
Dat is 't recht der menschlijkheid,
Daar moet elk voor buigen;
En wie anders denkt of zeit,
't Fransche moordtuig staat bereid
Om hem te overtuigen.
Hooger toon hooren wij weder aangeslagen in een Bundel van nog steeds datzelfde jaar 1828, getiteld Vermaking. Reeds het vignet, (met toespeling op het testamentum militare der Romeinen) een stervenden krijgsman voorstellende, die zijn uitersten wil in de hand houdt, geeft, zoo wel als het Voorbericht de beteekenis van de naamgeving te kennen, die niemand dan wel meer met het woord of denkbeeld van vermaak zal verwarren. Aan wien vermaak ik deze bladeren?
dus luidt verder al dadelijk de eerste regel van den Voorzang, waarna de Bundel zelve geopend wordt met eene stout gestemde Dithyrambe, in welke het hooger denkbeeld van Orde dus bezongen wordt: Heilige Orde dezer wareld,
Die den scepter van gezag
Over nachtbeurt voert en dag,
En een kroon spant, rijk ompareld
Met gevonkel
Van robijnen en karbonkel,
| |
[pagina 339]
| |
En saffieren flonkerbag!
U wil ik ter eere zingen,
U, Behoudster aller dingen,
Wetbestemster van 't Heelal!
Niets ontglipt aan uwe omvatting:
Aan uw band is geene ontspatting,
Of wat stand houdt, kwaam ten val.
't Hemelsch licht ontzonk zijn luister;
't Niet herstelde in eindloos duister
Zijn gevelde heerschappy.
Heel de schepping waar verloren,
De oude baiertnacht herboren,
Woester woest dan woesteny;
En Gods Glorie - zwijgt, ô lippen,
Laat het woord u niet ontglippen! -
Ja, Zijn glorie waar voorbij.
Ach, ook ik ben aan de keten,
Uitgespannen door den Tijd,
Meê als schakel ingevlijd;
Wat dan schaamde ik my 't vermeten
Zoo mijn zang de borst ontglijdt?
Ja, U zing ik, - enz.
Voorts hebben wij in deze Verzameling een nieuwe Ode op Napoleon, het lied: Volksboete, de Lierzang op den Jordaan, een Dichterlijk Overzicht der Geschiedenis van Rusland, straks de Zangcoupletten beginnende: Onder de bloemen verscholen
In holen,
Loert de venijnige hofslang op ons.
en den Ouderdom, in deze maat: Hooge jaren,
Graauwe hairen,
Gaan gewoonlijk met elkaâr; enz.
| |
[pagina 340]
| |
's Dichters besten tijd waardig zijn alle deze en nog andere Gedichten van den zelfden Bundel, waarin verre boven allen uitsteekt: Jezus Intrede te Jeruzalem. De vier eerste strophen van dit overschoone vers volgen: Niet op glinsterende wielen
Van een gouden praalkaros,
Niet in purpren Koningsdosch,
Niet op vlammensnuivend ros
Dat op pluim en zadel trotsch
Huppelt op geleerde hielen,
En, van bruischend bloed verhit,
Schuimend knabbelt op 't gebit.
Niet omstuwd van lijfstaffieren
Met een schitterenden drom,
Onder 't tromp - en paukgebrom
Van een vorstlijk wellekom,
Zwevende den Hofstoet om
Met ontplooide feestbanieren,
In den praal der majesteit, -
Maar in stille staatlijkheid.
Niet by 't myrrhe en mastik-smeulen
Onder 't krakend styraxblad
Dat in 't zwaaiend wierookvat,
Met een goudgevonkel spat,
Nadert hier zijn koningsstad
Op het needrig lastdierveulen,
Davids langbeloofde Zoon;
Hy, te groot voor aardschen throon!
De Idumeesche palmenmeien
Van een juichend vaderland
Zweven echter hand in hand,
't Galmt en juicht aan allen kant.
Oog en boezem blaakt en brandt;
| |
[pagina 341]
| |
Kleeders ziet men 't pad bespreien!
't Is de Vorst uit Judaas stam,
Die in 't zijne wederkwam! enz.
Het jaar 1828, zoo vruchtbaar in de uitgave van oorspronkelijke Bundels uit Bilderdijks ouderdom was het ook in die van overbrengingen of omwerkingen van gemengden inhoud en verschillenden oorsprong: de Spreuken en Voorbeelden van den Persischen Dichter Muslih Eddin Sadi, getrokken uit zijnen Rozengaard, -de Cycloop, een Saterspel van Euripides, binnen eenige dagen, of liever uren (zoo als de Heeren Abraham en Jeronimo de Vries het in het Voorbericht bij de hun toegestane uitgave van dit luimige voortbrengsel te kennen geven); - eindelijk H.L. SpiegelsHartspiegel in nieuwe taal en dichtmaat overgebracht, onder geleide van een belangrijk Voorbericht over dezen oud-Amsterdamschen Dichter, en zijne half Christelijke, half Stoïsche richting. - In het volgende jaar zag eene dergelijke vrucht van dichterlijke uitspanning het licht: de Proeve eener navolging van OvidiusGedaantverwisselingen, zijndede vier eerste Zangen der Metamorphosen van dezen Latijnschen Dichter. Nog kwamen ten jare 1828, in het vak van Taalkunde, eenige korte Aanmerkingen van onzen Dichter op Huidecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde in het licht. In 1829 werden wederom twee Dichtbundels: de Nieuwe Vermaking (te Rotterdam) en de Schemerschijn onder het motto: Dubiae confinia noctis (te Gend) | |
[pagina 342]
| |
uitgegeven. Nevens eenige Mengelpoëzij bestaat de inhoud van beide voornamelijk in overzettingen van gewijde Dichters: Het lied van Mozes, en een aantal Psalmzangen, waarvan wij uit den eersten der twee genoemde Bundels de overzetting van den 91sten Psalm laten volgen: Gy die in 's Hoogsten schuts gezeten,
Vertrouwend in Zijn schaduw rust,
Gy moogt op aard u zalig heeten,
In 't hart, uws toeverlaats bewust.
Hy redt u, als ge op duivenwieken
Voor gier en haviksklaauwen vliedt,
En 't van de doodsangst piepend kieken
Naar vrije schuilplaats om zich ziet.
De vooglaar sprei' zijn valsche strikken
En spann' zijn net bedekt voor 't oog,
Geen doodschrik zal uw ziel verwrikken;
Uw redding wacht gy van omhoog.
Laat heel een wareld samenzweeren,
Bestook', bekruip', geweld en list,
U zal geen kracht of loosheid deeren
Door hel of wareld aangehitst.
Schoon duizend aan uw zy' bezwijken,
Gy staat en kalm en onvervaard
Omgeven van een berg van lijken,
Door 's Hemels Englenwacht bewaard.
Laat 's afgronds navel opensparren
En braken pest en nacht en dood,
En overwalmen lucht en starren;
U schokt noch nijpt gevaar of nood.
Schoon leeuw en tijger om ons zweven
In de akeligste wildernis,
Hun aanblik doet hem 't hart niet beven
Wien God ten schild en redder is.
Wat mag, wat zal, wat kan hy duchten,
Die zijn' Verlosser toebehoort,
| |
[pagina 343]
| |
Tot Hem vertrouwende op mag zuchten,
Verzekerd door 't onfeilbre Woord?
Neen, barst' dees aardbol uit zijn naven,
Hy ziet de slooping onverschrikt:
Zy moog' hem onder zich begraven,
Maar niets dat zijn geloof verwrikt!
Wat zou hem voor dat oog bedekken
Dat d' afgrond peilt van 't eindloos diep,
En 't leven uit den dood zal wekken,
Gelijk het hem in 't aanzijn riep.
GY, hoog in 't eeuwig licht gezeten,
Wiens vinger zonnen 't renspoor trekt,
Gestarnten schakelt tot een keten,
En hemelen met luister dekt.
Gy, bron van 't aanzijn, wel van 't leven,
Gy zelf alleen 't waarachig zijn,
Ach leer Gy ons, U de eer te geven;
En gy, ô stoflijk kleed, verdwijn! -
Verdwijnt, vergaat, gy ijdle schimmen,
Waarnaar de hand in 't wilde tast!
Gy, dampen die het brein beklimmen,
Wier nevel 't stikkend hart verrast.
Leer, stervling, Gode uw lot bevelen,
Gy, in der dingen toekomst blind,
En, wat Zijn hand ons toe moog deelen,
Steeds tuimlende in een wervelwind.
Geef, Godheid, niet naar ons verlangen,
Maar naar Uwwijsheid, altijd goed;
En leer ons dankbaar dat ontfangen,
Met onderwerping van 't gemoed!
Uit den Schemerschijn strekke de overbrenging van den 25sten Psalm nog tot eene Proeve:
Aan mijn God behoort mijn zucht:
Heer! tot U is 't dat zy vlucht!
| |
[pagina 344]
| |
Buig mijn ziel, maar geef betrouwen;
Snoodheid juich' niet over my!
Cedervast, die op U bouwen;
Rookwalm, de aardsche hoovaardy!
Doe my uwe wegen kennen,
Leer me uw paden, hard of zacht,
Eenzaam, maar getrouw doorrennen,
God des Heils, waarop ik wacht!
Faal mijn voet niet onder 't treden;
En herdenk de losheid niet,
God van goedertierenheden,
Die mijn jeugd zich overliet!
Hy is goed, de Heer der Heeren;
Hy, hy neemt den zondaar aan.
Ja, Hy zal Zijn weg ons leeren,
Die aan Zijn geleide gaan.
Klare, zuivre, reine zoetheid
Is Zijn weg voor die Hem eert.
Laat my deelen in Uw goedheid,
'k Hou mijn hart niet afgekeerd.
Moge 't U volkomen vreezen!
Ge onderwijst het in Uw raad;
Nacht zal dan verkwikking wezen;
De aard, ten erfdeel van ons zaad.
Ons, die Uwen naam belijden,
Toont Ge Uw Bondverborgenheid.
Prijkt Uw licht aan alle zijden;
Breekt het net dat me overspreidt;
Reik me Uw troost in mijn ellenden
Uw genade, groote God,
Scheur' my uit en doe ze wenden
In mijn eenzaam jammerlot!
Trek my uit dees poel van zonden,
Die my overdolven heeft.
U betrouw ik hoe verslonden,
Die den bidder bijstand geeft!
| |
[pagina 345]
| |
Woel 't vijandig rot van haatren!
Groeien zy in tal en macht!
Ydel zal hun woede klaatren;
Gy bewaart wie op U wacht!
Zij oprechtheid, rein geweten,
My ten deel en toeverlaat
En verbreek de Helsche keten,
Die de boosheid om ons slaat.
Het Uitzicht op mijnen dood, in hetzelfde jaar (1829) voor vrienden gedrukt en niet in den handel gebracht, werd, na 's Dichters overlijden, op nieuw uitgegeven en te zamen met een nog onuitgegeven vers tegen het tabakrooken, het Nicotiaansche kruid getiteld, algemeen verkrijgbaar gesteld (a0. 1832). Het Voorbericht dezer uitgave geeft een Levensoverzicht, blijkbaar van eene bevriende, schoon ongenoemde hand afkomstig. Zij was van den Heer Maronier. Da laatste van Bilderdijks Dichtbundels, nog bij zijn leven in het licht gekomen, is de Nasprokkeling, ook deze voor het meest uit losse Verzen te zamen gesteld. Twee Uitboezemingen, waarin zich als het ware de laatste adem van den Dichter verliest, mogen hier de reeks onzer aanhalingen besluiten; eenige regelen aan Zijne Koninklijke Hoogheid den Heere Prinse van Oranje (thans Koning Willem II): Uw Vorstlijk Huis verknocht sints zeven voorgeslachten
En zonder leed, gebrek, geweld, of ban te ontzien,
Thands grijs en uitgeput van geest en lichaamskrachten,
Vergeet de Grijzaart niet zijn hulde U aan te biên:
Gun des, schoon de ouderdom, onheelbaarste aller kwalen,
Hem van 't gewenschte licht uws aanschijns thands versteekt,
U 't onveranderd hart eens boezems af te malen,
Waaruit de aloude zucht voor Nassaus stamhuis spreekt.
| |
[pagina 346]
| |
Ach! zoo zijn arm U eens aan 't brandend hart mocht drukken,
Den kinderlijken lach U kussen van den mond,
Hoe voelde 's grijzen borst zich andermaal verrukken
Indien hy stervensreê zijn wensch bevestigd vond!
Den wensch: U nogmaals groot, ja grooter dan Uw Vaderen,
Als Neêrlands Hoop en Roem, Europaas besten Vorst,
Met ouderlijke zucht en dat ontzag te naderen
Dat eeuwig leven zal in mijner Telgen borst!
en deze laatste Bede voor de zijnen: Een vreeslijke ouderdom greep met bevrozen hand
My, afgeleefden Grijze, in borst en ingewand.
Wat vonkjen glimt er nog, die 't hart my mag verwarmen?
Een zucht tot weldoen slechts, vergeving en erbarmen.
ô God, verstrek my die tot aan mijn jongsten snik,
En 'k zie met kalm gemoed op 't uiterst oogenblik!
U dank ik 't, mocht ik ooit my zelf 't genot ontstelen,
Om, wat my de arbeid schonk, aan andren meê te deelen:
Gy, die 't me in 't harte gaaft, Gy hebt het my vergoed;
En Uw Voorzienigheid schonk me altijd troost en moed.
Maar 'k zie de zeis des Doods my boven 't hoofd geheven!
Niet dat ik onder 't oog mijns Heilands thands zou beven;
Neen, maar mijn dierbaar kind, mijn dierbare Echtvriendin -
Wat wacht hun, zink ik eens den donkren grafkuil in? -
o Alweldadige, zie neder uit den hoogen!
o Laat ze geen gebrek, geen menschensmaad gedogen!
Ja, Gy die in Uw hand ons aller lot besluit,
En 't jong der raven spijst, stort hun Uw volheid uit!
Bescherm hen by een Volk, wiens haat ik moest verduren,
Dat me al de weldaân van mijne afkomst deed bezuren,
En met vervolging loonde om 't voorstaan van het Recht.
Ai, stel mijn hart gerust om 't lot, hun toegelegd.
o Strekk' mijn telg tot eer der voorverstorven Vaderen,
En maak hem 't bloed getrouw, dat ombruischte in hunne aderen,
En leven, rang, en staat voor 't vrij geweten gaf,
Zoo steek ik 't hoofd gerust in 't my verwachtend graf.
| |
[pagina 347]
| |
Beide die Verzen voeren de dagteekening van 1829, het laatste jaar waarin Bilderdijks ader nog vloeide. Toen de Bundel zelve (ook deze te Brussel en door de zorg van den Heer Wap) in 1830 de drukpers verliet, was de lang gevreesde slag reeds gevallen, waaronder de laatste levenskrachten des grijzen Dichters zouden bezwijken. De dierbare Gade, meer dan twee en dertig jaren lang de lust en troost zijns aardschen levens geweest, was hem in de lente van het zoo even genoemde jaar ontvallen. Met haar ging zijn Dichterzon voor altijd onder, - met haar het laatste overblijfsel van leven of genoegen in wat het ook zij dat tot deze wereld behoort. Behalve eenige weinige dichtregelen van groet of heilbede, schier werktuigelijk op het papier gebracht, zijn er na den dood der tedergeliefde geene verzen meer door Bilderdijkgemaakt. Van een enkelen treurtoon op zijn laatst en zoo geheel onherstelbaar verlies, is onder zijne papieren de telkens afgebroken aanhef gevonden. Maar ook om dezen geheel uit te brengen verstrekte zijn adem niet meer. Eenzaam en treurig staat daar nog, met de dagteekening van 1831, onder de uitgegevene werken bij zijn leven een taalkundig Geschrift: over de Beginsels der Woordvorsching Ga naar voetnoot1. Het waren, voorts, dagen van somberheid als die eener valleie der schaduwen des doods, welke het uur der volkomene verlossing voorafgingen, twintig maanden na den verpletterenden slag voor den zwaar be- | |
[pagina 348]
| |
proefden Christendichter aangebroken. Wie, in dat treurige tusschentijdvak, zij het dan welwillend of onbescheiden nieuwsgierig, bij den uitgeputten, meer nog van hartzeer dan van ouderdom verkwijnenden Grijzaart, eene soort van vertooning van Christelijke gelatenheid gemeend hebbe te gaan waarnemen, heeft zich ongetwijfeld in die verwachting te loor gesteld gezien. Alle vertroosting zelfs, op louter algemeenheden berustende, werd bij zulke gelegenheden eerder afgewezen, en van ongenoegzaamheid voor de behoefte van dat hart overtuigd. Maar wie daarentegen, ook in de treurigste dier dagen, hem het woord des kruises, den naam van Christus, als de eenige en alles vervullende, alles oplossende troost in leven en sterven mocht voorhouden, die heeft ook nog bij den zich zelven zoo smartelijk overlevenden lijder ten allen tijde weêrklank, erkentlijkheid, en de zucht van een gemoed gevonden, dorstend naar den levenden God. Eene kortstondige krankheid sloopte eindelijk ook het afgetobde lichaam. Op den 18den December des jaars 1831 ontsliep hij zacht en vreedzaam. Het laatste woord, met bewustheid door hem uitgesproken, was een duidelijk en aandoenlijk Ja! opde vraag of het geloof in God en Jesus Christus (Joh. xiv. 1-3) nog steeds hem bijbleef? Op den 22sten December werd hij nedergelegd aan de zijde der hem voorgegane wederhelft, in de Groote Kerk te Haarlem, in een graf toebehoorende aan den hartelijken Vriend van beider laatste levensjaren, den Predikant H.Manger. De plek, waar dit graf betreden | |
[pagina 349]
| |
wordt, is kenbaar aan die negen letters: Bilderdijk op eenen steen, ingemetseld in de kolom, door de zorg der aloude Rederijkkamer de Wijngaardranken te Haarlem, en ingewijd op den 4den Februarij 1832 door des ontslapenen bijzonderen vriend en hoogschatter, den nu mede overleden Dichter J. van Walré. Na 's grooten Dichters afsterven verschenen nog in onderscheidene Deelen zijne Nagelatene Werken. Twee daarvan, met den titel van Nalezingen (Amsterdam a0. 1833) bevatten eenige nog hier en daar onder de papieren gevondene Gedichten van vroeger en later dagteekening. Eene Overzetting van de Redevoeringen des heiligen Oudvaders Chrysostomus uit het oorspronkelijk Grieksch zag (te Breda a0 1832) het licht; voorts te Amsterdam (a0. 1833) in twee Deelen eenige nagelaten Opstellen van Godgeleerden en Zedekundigen inhoud, waarin onder anderen Gedachten en Vertoogen over Eenheid en Drieheid, over het Dierlijk Magnetismus, over Jacobs Worsteling, over de toekomst en het Koninkryk van Christus gevonden worden. Nog eene nalezing van prosastukken bevatten de Mengelingen en Fragmenten, te Amsterdam (a0. 1834) uitgegeven, waaronder eene korte Levensbeschrijving des Dichters door hem zelven, doch die niet verder dan tot het tijdstip der uitzetting a0. 1795 loopt. Eene Verzameling van een aantal Brieven, aan onderscheidene Geleerden, Vrienden en Boezemvrienden geschreven binnen het tijdvak van 1778 tot 1831, werd uitgegeven in Vijf Deelen (a0. 1836 en 1837) | |
[pagina 350]
| |
door en bij den Heer W. Messchert te Amsterdam. Niet slechts deze Brieven, maar ook de Voorberichten der onderscheidene Deelen, waaronder bij name ook die van de hand des Uitgevers, bevatten belangrijke bijdragen voor het leven en karakter van den in zoo vele betrekkingen merkwaardigen man. De hierboven reeds uitvoerig vermelde Historie des Vaderlands door Bilderdijk nagelaten, en door den Hoogleeraar Tydemanuitgegeven, zal met een Dertiende Deel, dat dagelijks verwacht wordt, volledig zijn. Eene geheel volledige opgave van alle Bilderdijks Gedichten en Geschriften, zoowel kleine als groote, zoeke men ook in het hier gegeven Overzicht van zijn leven en werken niet. Van eene menigte Verzen in onderscheidene Verzamelingen, als de Mnemosyne, de Nederlandsche-, de Belgische Muzenalmanak, de Keur van Nederlandsche Letteren (waarvan het XIIIdeStuk van den 2den Jaargang enkel uit poëzy van Bilderdijk en zijne gade bestaat) werd hier zelfs met een enkel woord geene melding gemaakt. Eene Chronologische Lijst der Werken, gevolgd van een Alphabetisch Register, werd met eene Voorrede en Aanteekeningen van den verdienstelijken (E.L.) G(Linderman) reeds in 1833 uitgegeven. Hoe nuttig en schier onmisbaar als wegwijzer in de meer dan honderd Deelen, door Bilderdijk nagelaten, heeft het evenwel ook deze arbeid niet tot eene volstrekte volledigheid kunnen brengen, zelfs nog niet misschien, wanneer men daarbij neemt de zeer belangrijke uitbreiding aan de Lijst gegeven in eene Recensie door den Heer B(odel) | |
[pagina 351]
| |
N(yenhuis) in den Vriend des Vaderlands van December 1833 (bl. 893-904). Ga naar voetnoot1 Ook de Catalogus van Bilderdijks Nagelaten Boeken en Handschriften, a0. 1832 te Amsterdam bij den Boekhandelaar Immerzeel in het openbaar verkocht, behoort, om enkele nergens elders uitgegevene stukjes, almede bij eene goede Verzameling van zijne Werken. Deze Catalogus, ook buitendien allezins belangrijk, is het vooral mede wegens een gegraveerde afbeelding van den Dichter tegenover den titel, naar Van Bree, waarin de gelijkenis wel eenigermate getroffen is, schoon op verre na in geene vergelijking met dat door Hodges, waarvan het oorspronklijk in de gewone Vergaderzaal van het Instituut berust, en waarvan eene gravure met een afdruk zijner fraaie handteekening geplaatst is voor de Gedenkzuil voor W. Bilderdijk, uitgegeven bij Westerman a0. 1833. - Een (insgelijks later gegraveerd) portret van den reeds ontslapene, door den Schilder Michaëlis, ofschoon in sommiger oog minder aangenaam omdat het den Dichter te bed en dood voorstelt, is evenwel, wat de gelijkenis betreft, zeker het meest voldoende onder allen, die althands sedert zijnen terugkeer in het Vaderland beproefd zijn. Voor den hoogschatter des Dichters en den bezitter zijner werken mag men almede inderdaad onmisbaar achten het met veel zorg en uitgebreide kunde bearbeid werk van Mr. J. Pan, getiteld: Aanwijzing der | |
[pagina 352]
| |
oudere en nieuwere Dichters [uit meer dan twintig talen], door Mr. W. Bilderdijk en Vrouwe K.W. Bilderdijk overgebragt of nagevolgd, met aanteekeningen, en eene Voorlezing over de voortreffelijkheid van Bilderdijk, in het navolgen en overbrengen der oude Dichters, bijzonder van Horatius (Amsterdam a0 1839). De rijke en, men mag zeggen, allerlei vakken omvattende algemeene wetenschap van Bilderdijk heeft ongetwijfeld haar voornaamst en genoegzaam kanaal ter mededeeling gevonden in zijne veelsoortige, altijd in de eerste plaats zaak- en kennisrijke poëzij. Het zoude intusschen nog eenen belangrijken arbeid kunnen opleveren, te onderzoeken hoedanige diensten door zijne schriften aan de onderscheidene wetenschappen, daarin behandeld of aangeroerd, bewezen zijn. Van zijne schriften zelve over Algemeene en over Nederduitsche Taalkennis hebben wij reeds uitvoerige opgave gedaan; die der resultaten behoort niet tot het bestek dezer bladen. - Zijn voor Critica fijn gevoel en keurigen zin heeft hij in meer dan éénen arbeid doen kennen. Tot eene proeve mogen de hierboven reeds gemelde Observationes et Emendationes strekken, waarbij vooral ook zijne schrandere herstelling van het deerlijk bedorven Edictum Diocletiani et Maximiani Imperatorum contra Manichaeos verdient genoemd te worden. Hij gaf dezen kritischen arbeid uit met eene Epistola de Collatione Legum Mosaïcarum et Romanarum a0. 1808 gericht aan de Derde Klasse des Instituuts. Ga naar voetnoot1 Veel | |
[pagina 353]
| |
(onuitgegeven) kritischen arbeid had hij ook aan Manilius Astronomicon besteed. Van Wiskunst, Perspectief, Bouwkunde, was hij van der jeugd aan een uitnemend beoefenaar en kenner. Nog berust bij de Vierde Klasse van het Koninklijk Instituut zijne teekening, (naar aanleiding van eene Prijsuitschrijving des Franschen Instituuts ten jare 1810,) voor een gedenkteeken op den berg Cenis op te richten. Een kopij daarvan bevond zich ook onder de nagelatene Teekeningen, beschreven in den Catalogus bladz. 117. Voor de Tweede Klasse des Nederlandschen Instituuts ontwierp hij een Prijspenning, welke echter niet tot stempel aangenomen werd. Zij is na den dood des Dichters in plaat gebracht en beschreven Ga naar voetnoot1. Aan bovengemelde Vierde Klasse des Nederlandschen Instituuts had hij vroeger nog een Handschrift in drie Deelen in Fol., bevattende zijn Systême de Perspective, aangeboden met deze achtregelige toeeigening (a0. 1809): De Zeeman, afgetobt in 't hobblen op de baren,
Hangt de uitgediende riem in God Neptunus Choor;
Hy dankt haar 't schamel brood der doorgehotste jaren,
En zegt, met één, vaarwel aan 't golvend waterspoor.
Ik meê. Zie hier mijn rust. Gesold van strand tot stranden,
Was Wis- en Teekenkunst mijn roeispaan door de zee;
Gy, Tempel van de Kunst, ontfang mijne offeranden.
Mijn wenschen zijn verhoord, mijn vaartuig vond de reê. Ga naar voetnoot2
Later (a0. 1828) gaf hij nog een Deeltje Grondregelen der Perspectief of Doorzichtkunde uit, met door hem zelven geteekende Figuren. | |
[pagina 354]
| |
Van zijne meer dan gewone vaardigheid met teekenpen en etsnaald getuigen, als wij zagen, reeds zijne vroegste werken. Voor de latere Bundels vooral zijn de altijd beteekenisvolle vignetten meestal ontworpen en geteekend van zijne hand. In de Geschiedenis der Vaderlandsche Schilderkunst van Van Eynde en Van der Willigen (III. 320) wordt hij onder de zeer verdienstelijke beoefenaars der Teekenkunst gerangschikt. Uitvoerige bijzonderheden kan men aangaande dit vak van Bilderdijks werkzaamheid vinden in het boven vermelde werk van den Heer Pan. (Aant. bl. 77-82.) En waarmede zullen wij dan nu dit Overzicht des levens en der werken van een der merkwaardigste mannen, die de jaarboeken der Dichtkunst bij eenige natie opleveren, besluiten? In zijne Wenken omtrent de dichterlijke loopbaan van Willem Bilderdijk heeft een zijner hartelijkste en wellicht minst vooringenomene hoogschatters, Willem de Clercq, de groote tijdvakken van die loopbaan meesterlijk afgebakend en een belangrijke bijdrage geleverd voor de kennis en waardeering van de vruchten die zij voortbrachten. Maar vooral heeft hij de gedachte, die wij wenschen dat én ons én den Lezer, bij het overzicht van dien rijkdom, geheel moge vervullen, treffend uitgedrukt, als hij zijne slotbeschouwing aldaar, op deze wijze en zoo geheel in den geest des gezaligden aanvangt en besluit: ‘Waar veel te prijzen en te bewonderen viel, daar kan ook het bederf, hetwelk op deze bezoedelde aarde, bij alles wat groot en verheven is gevonden wordt, niet ontbreken. Deden wij het licht | |
[pagina 355]
| |
uitkomen, ook de schaduw is dáár; zij is dáár tot onze leering, op dat wij ook hier zouden erkennen, dat in de gaven God verheerlijkt moet worden, niet de mensch, die, bij alle zijne verkregene eigenschappen, toch steeds den grondtrek der zonde, die hij op deze wereld medebragt, blijft vertoonen. - Indien dan ook zijne poëzij de bewijzen oplevert van het geen Gods genade aan hem gewrocht heeft, zij vertoont tevens de blijken van den afval en de zonde, gelijk de geheele natuur, die wij bewonderen, en die ons toch de deemoedigende waarheid predikt, dat wij stof zijn. En toch, niettegenstaande deze erkentenis nemen wijafscheid van onzen Dichter in het vertrouwen, dat hij rust van zijnen arbeid, en dat Hij die niet gekomen is om regtvaardigen, maar om zondaren te roepen tot bekeering, ook hem zal belijden, door wien hij schoon ook in zwakheid, met standvastigen moed en in het midden van vele beproevingen, beleden werd. De lof van tijdgenooten is kort van duur, de toejuiching van het nageslacht onzeker; de lauwerkrans van den Dichter verwelkt: maar wie in den Zoon gelooft heeft het eeuwige leven.’ D.C. |
|