Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 1
(1844)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Johan van Beverwijck]Beverwijck (Johan van) was onder de Dordrechtsche geleerden, een der uitstekendste. Geboren in 1594 uit een aanzienlijk geslacht en bemiddelde ouders, wijdde hij zich al vroeg aan de letteren, waartoe zich in zijne geboortestad de gunstigste gelegenheid aanbood, daar de beroemde Vossius, | |
[pagina 125]
| |
toenmaals aan het hoofd stond der bloeijende Latijnsche school. Naauwelijks zestien jaren bereikt hebbende, bezocht hij de hoogeschool te Leyden; zette daar zijne oefeningen in de fraaije letteren, onder Baudius en Heinsius, met ijver voort, om zich daarna, met vele kundigheden toegerust, in de geneeskunde te oefenen, het hoofddoel zijner pogingen. Na vier jaren toevens, verliet hij Leyden, om, in Frankrijk, Italië, Zwitserland en België, de voornaamste hoogescholen te bezoeken, en zich, onder die Hoogleeraren in de Geneeskunde, van welke de meeste roep uitging, in zijn geliefdkoosd vak verder te volmaken. Met schatten van wetenschap voorzien, keerde Van Beverwijck naar zijn vaderland terug, vestigde zich te Dordrecht; wijdde zich geheel aan de beoefening der geneeskunde, en werd reeds in 1625 tot stads Doctor en Lector in de Heelkunde aangesteld, later tot Raad, Schepen en Weesmeester; ook is hij onderscheiden malen, wegens Dordrecht, afgevaardigd ter vergadering van de staten van Holland. Hij stierf, om onsterfelijk te blijven door behaalden roem, in het twee-en-vijftigste jaar zijns levens en werd te Dordrecht begraven, in eene kapel aan St. Barbara gewijd Ga naar voetnoot1. Bij het getrouw waarnemen der gewigtigste posten in onrustige tijden bleef Van Beverwijck ijverig werkzaam, ook in de theoretische beoefening van zijn hoofdvak, blijkens de veelvuldige schriften, in de Latijnsche en Nederduitsche talen. Zijn werk: Schat | |
[pagina 126]
| |
der gezondheid en ongezondheid, heeft nog, volgens het oordeel van deskundigen, eene blijvende waarde. Het is doorspekt met verzen van vader Cats, met wien hij in naauwe vriendschaps betrekking stond: verzen, welke de lezing zeer veraangenamen Ga naar voetnoot1. Als schrijver heeft hij zich, vooral bij de vrouwen, verdienstelijk gemaakt, door het nog gezochte werkje: Over de uitnemendheid des vrouwelycken geslachts. De handhaver van: Holland's roem in kunsten en wetenschappen, geeft er eene keurige beschrijving van ‘als den lof verkondigende, van 't geen wij gaarne met geestdrift hooren prijzen’ Ga naar voetnoot2. Het werk is in 3 boeken verdeeld, en krielt van verzen meest van Boy, Cats, Lijdius en anderen, en misschien daar, waar de dichter niet wordt aangeduid, van onzen Van Beverwijck zelven. Hij toch, even als zoo vele andere geleerden en staatsmannen van zijnen tijd, zocht verpoozing van werkzaamheden bij de dichtkunst, niet slechts in zijne moedertaal, maar ook in 't Grieksch en in 't Latijn, welke ons evenmin als den Heer J. Scheltema ooit onder de oogen zijn gekomen Ga naar voetnoot3. Behalve met vele andere geleerden, in en buiten 's lands, hield hij briefwisseling met | |
[pagina 127]
| |
de edele kunst- en deugdrijke jufvrouw Anna Maria van Schurman, welke hij het 2de boek van de uitnemendheid des vrouwelycken geslachts opdroeg, en die hij met dit versje begroette: Vrancryck, Spaengjen, Griecken, Roomen ,
Hebben daer toe staegh getracht,
Om yets wonders te vertoonen,
Van het vrouwelyk geslacht:
Maer sy moeten Utrecht wycken,
Die de kroon heeft op haer hooft,
En de vlag voor Schurman strycken
Die haer van die eer berooft.
Wonder nergens oyt vernomen,
Nergens soo gesegent breyn,
Niemants geest soo hoogh gekomen
Van Frans, Spaengjaert, Grieck, Romeyn.
Aller waarschijnlijkst, is het volgende ook van zijne hand. Het kenschetst zijne staatkundige gevoelens. Na, met eenige voorbeelden getoond te hebben: ‘dat er in de wereld niets en is, dat zeker en vast gaat;’ en dat in de Fortuin niets gestadig is, dan de ongestadigheid, vervolgt hij : ‘De Advokaat Barneveldt, de Nestor van Holland, die hier te lande bijna alleen doen en laten was, heeft hij niet in zijnen hoogen ouderdom, den krommen hals moeten uitstrekken om zijn kaal en afgesloofd hoofd van den beul te laten afhouwen? Daar legt de groote staat!’ Siet! hoe gaen des werelds saken,
Op en neer, als ebb' en vloet,
Somtyts isset al te goet,
't Schynt men kan 't niet qualick maken:
Maer als 't rat eens ommedraeyt,
Wat men doet, is dan bekaeyt Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 128]
| |
Waren wij bekend met alle zijne geschiedkundige werken, dit zou ons welligt in staat stellen, den lezer, meer andere zijner dichtstukjes mede te deelen daar de gewoonte hem eigen was, (gelijk reeds gezegd is) zijne schriften met verzen te doorweven. In zijne Beschrijving van Dordrecht of Begin van Holland, komen die evenwel niet voor. Behalve deze bestaan van hem in 't Nederduitsch: 1. Spaansche Xerxes, of vergelyking en beschryving van den scheepstryd, tusschen de koningen van Persien en Spanje, tegen de verbondene Grieken en Nederlanders 1639. 2. De Hertog van Alva enz. 1641. 3. Eene vertaling van de Batrachomyomachia van Homerus, of stryd tusschen de muizen en kikvorschen, toegepast op de Nederlandsche oorlogen, waarin volgens het gevoelen van Scheltema, vele belangrijke aanmerkingen voorkomen, op omstandigheden, welke in de geschiedenis van den Spaanschen oorlog, na het bestand, niet gevonden worden. Ga naar voetnoot1 |
|