Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 1
(1844)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Janus Montanus gezegd Van Bergen]Bergen (Janus Montanus gezegd Van) eigenlijk Jan van Bergen, misschien wel een bloedverwant van den voorgaande, leefde op het laatst der zeventiende en in het begin der achttiende eeuw. Hij werd in zijnen tijd gehouden voor eenen snaakschen snaak, hij was een loshoofd, die niet veel bijzonders uitvoerde en wiens gedichten daarvan allen den stempel dragen. Hij bezong den Lof der tabak en het | |
[pagina 113]
| |
Studentenleven, ten tijde dat hij nog te Leyden studeerde, vertrok van daar naar de Utrechtsche Hoogeschool, waar hij mede zeer los leefde, reisde toen naar West-Indië, vermoedelijk als matroos, ging vervolgens in dienst op een oorlogschip van den Staat, om te Maltha opeen oorlogs-galei dienst te nemen; hield zich eenigen tijd te Rome op, en keerde toen, even berooid als hij Nederland verlaten had, derwaarts terug, als wanneer hij in het licht gaf zijnen Oorlog der Philosophen, of een Beroemde Veltslag, geslagen tusschen de vermaerde Aristotelesen den grooten Descartes, berymd door Janus Montanusgesegt Van Bergen, Nullius et Artis Fumatoriae Doctor, te vinden achter den tweeden druk van het Gemengelde Parnasloof, bestaande in verscheidene soort van Gedichten, uitgegeven te Amsterdam in 1716, bij Joh. v. Leeuwen. Van Bergen, die zich spottenderwijS Montanus schreef, viel in den smaak van Arnoud van Overbeke, doch had minder aanleg voor de poëzij dan deze; zijne snakerij bestaat in smerigheid en lompheid, helaas! toen bij velen in den smaak vallende, tot eene kleine proeve van 's mans dichttrant schrijven wij uit zijn laatst genoemd rijmwerk het volgende af: Hij voert de Sophisterij als eenen persoon in, welke hij nu eens Jonker van Sophisten, dan Graaf Sophista, noemt, en aldus beschrijft: Hij zag zoo prats gelyk een Bisschop,
Zijn stormhoet was een tinne pispot,
Syn Deegen was een groot' Radijs.
En in syn broek (by myner soolen)
| |
[pagina 114]
| |
Daar staaken twee goede Pistoolen,
Gemaakt van fyne knippel Koek;
Syn harnas van Papiere vellen,
En van gesulte valkers lellen
Soo was gemaakt syn leere broek;
Syn halskraag was van Chocoladen,
Syn kousen waren van Theebladen,
Syn Pruik die was van wit katoen,
Syn pluimen waren koekkoeksveeren.
Die hem syn wyf kon fraay vereeren.
Van frische Turf waren syn schoen Ga naar voetnoot1.
En in dien trant zijn alle 's mans voortbrengsels, zoodat het ware prullaria heeten mogen. R.A. |
|