Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 1
(1844)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Dirk Bax]Bax (Dirk), geboren te Rotterdam, den 17 Februarij 1793, toonde in zijne jeugd veel aanleg voor de studie, en daar men begreep dat die niet moest worden onderdrukt, liet men hem zijne neiging volgen. Genoegzaam gevorderd in de voorbereidende wetenschappen, vertrok hijnaar de hoogeschool te Leyden, alwaar hij zich met veel ijver in de godgeleerdheid oefende, zoodat hij als een sieraad der hoogeschool de achting zijner leermeesters in hooge mate wegdroeg. In, het jaar 1821 werd hij tot Doctor in de godgeleerdheid bevorderd, na bijde faculteit der Wis- en Natuurkundige wetenschappen tweemalen met goud te zijn bekroond geworden. Zijne studie volbragt hebbende en in 1821 gehuwd zijnde, werd hij tot Predikant te Eck en Wiel beroepen, van waar hij, in 1822, | |
[pagina 82]
| |
naar Brielle vertrok. In 1827 werd hem een beroep naar Zutphen aangeboden, hetwelk hijaannam en waar hij als ijverig en talentvol Prediker de achting en liefde zijner gemeente wegdroeg, toen hij in April 1837, te Rotterdam gelogeerd zijnde, ongelukkig om het leven kwam, doordien zijne kleederen moeten zijn in brand geraakt, door de vlam van de kaars, waarbij hij zat of welligt, te bedde zijnde, lag te lezen Ga naar voetnoot1. Zijne ter aarde bestelling den 29 dier maand was aandoenlijk. Eene groote menigte zijner stadgenooten en vrienden volgden zijn overschot. Men had den bekenden Rotterdamschen dichter Van Harderwijk, verzocht eenige dichtregelen bij zijne ter aarde bestelling te vervaardigen. Zij moesten dienen om bij de groeve te worden gezongen, en dus op eene bekende wijze van de Evangelische gezangen gesteld zijn Ga naar voetnoot2. Het doel dat men er mede had is niet ten uitvoer gelegd, om wijze plaatselijke redenen en omstandigeden; hoewel het stukje in den teruggekeerden vriendenkring is gelezen en door zijne naastbestaanden niet ongevallig werd opgenomen. Daar het ons toevallig is in handen gekomen en, voor zoo veel wij weten, nergens gedrukt is, deelen wij het hier in zijn geheel mede: Diep van zielsrouw neêrgebogen,
Blikken we in den grafkuil neêr,
Zwarte nacht bedekt onze oogen,
Wie doorgrondt uw raad, o Heer!
| |
[pagina 83]
| |
Om den braafsten Man en Vader;
Om dien Leeraar, vroom en trouw;
Om den besten Vriend en Rader;
Schreit ons aller hart van rouw.
Allen wist hij vreugd te geven,
Wijsheid boeide ons aan zijn stem,
Veel beloofde ons nog zijn leven;
Niets, niets rest ons meer van hem!
Schriklijkst lot!... maar neen! wij zwijgen;
God! wat ramp ook om ons woed:
Waatren bruisen, vlammen stijgen, -
Zijn ze ons sterfbed; Gij blijft goed.
Dierbre Vriend! rust zacht in de aarde,
Vrij misvorm ze uw stoflijk kleed;
Hemeldos, van eeuwge waarde,
Dekt u, boven ramp en leed.
Lacht geen lente u hier meer tegen,
O! een lente, onwelkbaar schoon,
Rijk aan vreugde, rijk aan zegen,
Smaakt gij reeds voor 's Hemels troon.
't Oog van 't somber graf naar boven
Naar den heldren hemelboog!
De aard kan hem geen vreugd meer rooven,
Hij leeft aarde en lot te hoog.
Moog ook dan ons oog nog weenen
Blijde hope stilt de klagt:
Na het scheiden volgt hereenen,
Dierbre Doode! slaap dus zacht.
Van Bax ziet een bundeltje Nagelaten gedichten het licht, dat hem als een niet onbevallig dichter doet kennen Ga naar voetnoot1, ten blijke moge hier strekken een | |
[pagina 84]
| |
der kleinste stukjes, de Weduwe, dat wij hier uit het lieve bundeltje mededeelen. Moge zulks ook zijne eigene weduwe na zulk eene scheiding bemoedigd hebben! Daar zit, met losgereten haren,
Elize op 't kille lijk te staren,
Van d'aangebeden echtgenoot;
En sprakeloos van ziele-smarte
Weert zij den troost van 't lijdend harte,
Dien christelijke liefde bood.
Zij kan niet, ach! zij kan niet weenen....
Verpletterd staart zij om zich henen....
Geen band, die haar aan 't leven boeit;
Ja zelfs geen drietal liefde-panden,
Dat snikkend haar gelaat en handen
Met eenen tranen-vloed besproeit.
Ach! in den schoonsten bloei der dagen,
Ziet zij ter stille rustplaats dragen
Het voorwerp van haar liefde en trouw
Met lente-rozen op de wangen
Wordt zij met rouw-gewaad omhangen,
Het treurig kleed der weduw-vrouw.
Elize! zie die lieve kleenen,
Daar droevig aan uw knieën weenen;
O! zie hen met ontferming aan.
Keer weêr uit d' afgrond van uw smarte;
Ontsluit uw teeder moeder-harte,
En laat het voor uw kind'ren slaan!
Gij hoordet aan de veege lippen
Van uwen gâ de bede ontglippen:
‘Zijt onderworpen in uw lot,
Mijn dierb're vrouw, mijne uitgelezen!
Leef voor mijn vader-looze wezen;
Bouw op de vader-zorg van God!’
| |
[pagina 85]
| |
Zij hoort.... zij klemt met drift de handen
Om de afgebeden huw'lijks-panden
En slaat den blik tot God omhoog;
De bange boezem ademt weder....
Zij werpt zich op de knieën neder,
En de eerste traan ontspringt haar oog.
Die zoete bron van leed-verzachting,
Van hoop op stille pligt-betrachting,
Van kalmte voor 't geschokt gemoed,
Van lucht na 't vrees'lijk boezem-prangen,
Welt parel-droppels op haar wangen;
Ontlast zich in een tranen-vloed.
God dankt! zij bidt.... Ja teed're ontferming,
Elize! Almagtige bescherming
En leniging van boezem-pijn
Komt u van God, die nooit volprezen,
Een vader van verlaten wezen,
Een man der weduwen wil zijn.
God dank! zij bidt.... Geen moed verloren....
Gods liefde zal uw bede hooren
Hij spreekt.... en uit den zwartsten nacht
Van drukkend leed, van bange zorgen
Herrijst een lichtstraal van den morgen,
Die vriend'lijk van den Hemel lacht.
God dankt! zij bidt.... De hemellingen,
Die 't hallel Hem ter eere zingen,
Die op den troon der schepping zit;
Zien, in verrukking opgetogen,
Een weduw voor dien troon gebogen....
God dank! - de droeve weduw bidt Ga naar voetnoot1.
|
|