| |
[Abraham Louis Barbaz]
Barbaz (Abraham Louis) den 14 Julij 1833, in 63 jarigen ouderdom, te Amsterdam overleden, vervaardigde, te rekenen van het jaar 1793, een aantal dichtwerkjes, waarvan eenige vooral betrekking tot Amsterdam hebben, als: Amsterdam bij den nacht beschouwd; Wandeling langs den IJkant; Het feest van Thalia; Weelde en verval, enz.
| |
| |
Ook heeft men van hem eenige goede vertalingen, meestal uit het Fransch, als: de Fabelen en vertelsels van Florian (dit in gemeenschap met P.G. Witsen Geysbeek); de Jaargetijden, naar Saint Lambert; de Pharsalia naar de Fransche vertaling van De la Harpe; de Henriade van Voltaire, enz. In den jare 1812 zag zijne Nieuwe Tooneelpoëzij, 4 deelen in octavo het licht, en in 1825 zijne Dichterlijke Herfstvruchten. Uithoofde van de omstandigheden, waarin hij zich gedurende een aantal jaren bevond, moest zijne dichterlijke gave hem vaak aan brood helpen; van daar heeft hij veel uitgegeven; en de lijst van alle 's mans dichtvruchten zoude een paar bladzijden van dit ons werk beslaan. Wij verwijzen onze lezers daarom liever naar de Alphabetische lijst van boeken welke sedert het jaar 1790 tot en met het jaar 1830 in Nederland zijn uitgekomen, alwaar men allen vermeld vindt.
Het spreekt van zelf, dat alles bij hem geen goud is, wat er blinkt, en dat er ook veel middelmatigs onder gevonden wordt. Men kan Barbaz evenwel hier en daar geene geringe mate van geest ontzeggen. Wie toch blijft onbewogen bij het lezen van de volgende episode uit zijn dichtstuk de Lof der weldadigheid.
Dáár ziet ge een droeve weeuw, die, door haars ega's sterven,
Des levens onderhoud voor haar gezin moet derven:
Beschouwt hoe ze, uitgeteerd van honger en van dorst,
Een schreijend wichtje klemt aan de uitgezogen borst,
Daar nog een ander kind, door eetlust aangedreven,
Haar, kermend', voedsel vraagt, dat zij niet weet te geven.
Maar, Hemel! wat tafreel verschrikt me op d' eigen' stond!
Ziet gij, dáár in dien hoek, gelegen op den grond,
| |
| |
Het oudste zoontje van die deerniswaarde moeder,
Dat haar, in d' ouderdom, zou strekken ten behoeder,
Haar hoop en troost, het beeld van haren echtgenoot,
Door de uitgestane ellend' reeds worstlen met den dood?
De moeder durft niet meer hare oogen op hem wenden;
Zijn snik schijnt in haar hart een' bliksemschicht te zenden.
In dezen naren staat, vertoont zich de eigenaar
Van 't schaamle rouwverblijf, reeds lang bewoond door haar:
Een norsche blik misvormt zijn altoos grijnzend wezen;
De vuige woekerzucht staat in elk' trek te lezen;
Hij eischt den penning, op een' bulderenden toon.
De vrouw valt aan zijn knien, wijst hem haar' lieven zoon,
Haar verder kroost, en 't wee, waarvan zij is omtogen,
En, in den naam van God, smeekt ze om zijn mededoogen,
Doch, hij ziet stuursch haar aan, blijft onbeweegbaar, dringt
Op schuldvoldoenig aan, schoon hem de ellende omringt,
Ja dreigt, ondanks het woên der gure wintervlagen,
De weduw, met haar kroost, uit haar verblijf te jagen.
Maar, welk een sterveling wendt dus met spoed zijn schreên.
Naar dit rampzalig oord, van elk vergeten, heen?
Wat levenspreidend vuur straalt dezen man uit de oogen!
Met welk een zachte kalmte is 't aanzigt overtogen!
Hij schijnt een Godheid, uit den hemel neêrgedaald.
Hij schrikt van 't rouwtafreel, hier voor zijn oog gemaald,
En voelt dat oog een' traan van medelij' ontspringen,
Om 't zielverbazend wee van deze ellendelingen.
‘Rijs,’ zegt hij tot de vrouw; ‘kniel voor den Hemelheer,
Maar buig u nooit in 't stof voor eenen stervling neêr,
Die uws gelijken blijft, schoon door fortuin verheven.
Meld mij, uw' broeder, welk een onheil u doet beven.’
Dees taal, die uit zijn' mond als zachte honig vloeit,
Waardoor elks aandacht aan zijn lippen wordt geboeid,
Vertroost den boezem van die felbedrukte moeder,
Die tegen haar' tiran hem aanroept als behoeder.
Zij meldt hem al de ellend', waarvan zij is omringd.
‘Hoe!’ zegt hij, daar hij naauw zijn' fellen toorn bedwingt,
Durft die ontmenschte u ziel door zijne baatzucht drukken,
Daar hij u hulp moest biên in al uwe ongelukken!..
| |
| |
Gij, wreedaard, die het hart der menschlijkheid doet bloên!
Ontga mijn oog!.. Gij kent me: ik zal uw' eisch voldoen.’
De woekeraar vertrekt, en smoort zijn schaamte. ‘In 't ende,’
Zegt de eedle vreemdeling, ‘verrijst gij uit de ellende,
Bedrukte aanbidster van de deugd! ik ben verlicht
Omtrent al de ijslijkheid van 't lot, waarvoor gij zwicht:
Mijn teedre gade zal haar zorg aan u besteden:
Straks komt zij... Neem dit aan.’ Hij gaat, en spoed zijn schreden.
De weduw oogt hem na, in roereloozen stand,
En klemt een beurs met goud in haar bestorven hand.
Het kind, dat, aan haar zij, reeds staarde op zijn' behoeder,
Vraagt, op een' lieven toon: ‘Is dat die Heiland, moeder!
Die, mild, van 't geen hij had den armen heeft bedeeld?’
‘Kind!’ zegt zij, weenend', ‘neen; maar 't is zijn evenbeeld!’
Barbaz was een man van opregten inborst en deugdzame grondbeginselen.
|
|