Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 1
(1844)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jan Karel Badon Ghijben]Badon Ghijben (Jan Karel) Ga naar voetnoot1, gesproten uit een deftig geslacht, werd den 23. September 1805, te Arnhem geboren. Hij was een achterkleinzoon van Joannes Badon en Klara Ghyben, wier Mengeldichten ten jare 1756 bij A. Blussé te Dordrecht zijn uitgegeven. Nog in zijne vroegste jeugd verwisselden zijne ouders van woonplaats en vestigden zich, wegens de verschillende ambtsbetrekkingen zijns vaders, achtervolgens te 's Gravenhage, te Amsterdam en eindelijk te Zutphen. Hier was het, dat zijne verstandelijke en zedelijke vorming werd begonnen, zoo door verschillende onderwijzers, aan welken hij werd toevertrouwd, als vooral door zijnen regtschapen vader en zijne godsdienstige moeder. Hij was een vurig beminnaar van de schoone kunsten, alsmede van de afge- | |
[pagina 61]
| |
trokkene, wiskunstige wetenschappen. Van de eerste beoefende hij vooral de muzijk, niet alleen als liefhebber, maar zelfs als geleerde, die de gronden van haren streelenden invloed ijverig naspoorde; als wijsgeer, die haar als een weldadig middel beschouwde tot de zedelijke ontwikkeling van den mensch. Wij hebben thans voor ons liggen eene Klaagzang van Amstels Stedemaagd, bij den heldendood van Van Speyk, door Mr. J. van Lennep, welke door Badon Ghyben is in Muzijk gebragt. Geen wonder voorwaar, dat hij, na loffelijk tot de academische lessen te zijn bevorderd, dat vak van studie koos, waarin schoonheid op waarheid moet gegrond zijn, en waarheid van schoonheid een' nieuwen glans ontvangt; doch even min te verwonderen is het, dat zulk een' leerling spoedig de genegenheid won zijner hoogleeraren, en dat zulk een student gemakkelijk vrienden vond onder hen, die door geleerdheid en bevalligheid van zeden zich onderscheidden. Het kon toch wel niet anders, of die zin voor het schoone en ware moest ook in zijn leven zich openbaren, en het was daaraan toe te schrijven, dat twee beminnelijke deugden in hooge mate in hem uitblonken, zedigheid en opregtheid. Niemand verder van aanmatiging verwijderd, dan hij, niemand grooter vijand van vleijerij of verduistering der waarheid! Waar zijn zedelijk gevoel, op zulke gronden gevestigd, werd getroffen, daar sprak het luide en liet zich zonder schroom hooren, maar toch altijd in zulke bewoordingen, die de kieschheid zelve hem scheen in te geven. Het was daaraan ook toe te schrijven, | |
[pagina 62]
| |
dat niemand ligt gunstiger, dan hij, anderen beoordeelde, of met grooter naauwgezetheid den nadeeligen indruk zocht weg te nemen, die, of door zijne woorden, of zelfs door zijn zwijgen, omtrent iemand kon te weeg gebragt zijn. Zoo doende, behoorde hij steeds tot uitstekende kringen, waarvan hij den regten toon geheel en al meester was, en boezemde smaak in, aan wie met hem omging. Nog vóór Badon, door het schrijven eener dissertatie, de kroon mogt zetten op zijne loffelijk volbragte studiën, trad hij als werkzaam lid in de maatschappij. Te Hoorn was het conrectoraat vacant geworden, tot welks vervulling hij, op vereerende aanbeveling, werd geroepen. Hij bekleedde die betrekking aldaar van 1829-1835. Zoo veel tijds was er niet noodig, om hem in verschillende opzigten te doen hoogschatten. Wie in Hoorn zich onderscheidde door beschaving, zocht zijn gezelschap, en wie een' zoon had van voortreffelijken aanleg, verheugde zich, dien aan hem te mogen toevertrouwen. Inderdaad, voor uitstekende jongelingen ontzag hij geen moeite, geen opoffering van tijd, en dezulken beminden hem van stonde aan. Dat was natuurlijk, want nooit welligt had eenig onderwijzer grooter afschuw van pedanterie. Zijn onderwijstoon was minzaam, uitlokkend, raadplegend zelfs. Zij, die zich naar hem vormden, konden onmogelijk dien aanmatigenden toon in zijne school aannemen, welke ieder weldenkende bij vele jonge lieden heden ten dage zoo geweldig tegen de borst stoot. Hij was gevormd in de school van Van Heusde, d.i. in de school van Socrates, en liever, dan meester- | |
[pagina 63]
| |
achtig te beslissen, schortte hij zelf vaak zijn oordeel op, en waarschuwde zijne leerlingen voor voorbarigheid in oordeelvellingen, als de grootste klip tot het vinden der waarheid. Men ziet, dat dit alles in overeenstemming was met de grondtrekken van zijn karakter, even als de stof voor zijne dissertatie, die hij in 1833 verdedigde Ga naar voetnoot1. In 1835 verliet hij Hoorn, betreurd door velen, maar door niemand hartelijker gemist, dan door den Heer Mr. J. Pan, thans raadsheer in het hof van Drenthe. Welk een geleerde, welk een keurig beoordeelaar, vooral van dichterlijke verdiensten, deze is, behoeft niet ontvouwd te worden; maar het mag iets bijdragen tot de kennis van Badon, als wij mededeelen, dat zijn diep gevoel van dichterlijke en zedelijke schoonheid en de fijne tact, om al, wat wel luidt, in het leven uit te drukken, buiten twijfel den grond legde tot de vriendschap, die de een den ander toedroeg. De Heer Pan liet niet na, zijnen vriend nu en dan tot het tokkelen der snaren aan te sporen, dat trouwens naauwelijks noodig was bij iemand, wiens ziel zoo gaarne alles verfraaide en veredelde. Werkelijk bezong hij, bij onderscheidene gelegenheden, verschillende onderwerpen, maar was er uiterst moeijelijk toe te brengen, om iets algemeen te maken. Tot proeve meenen wij echter te mogen aanhalen het lieve versje in den Drenthschen Almanak voor 1840, getiteld: Op een slapend kind. Slaap gerust, aanvallig wichtje!
Vlij uw blozend lief gezigtje
| |
[pagina 64]
| |
Op het donzen kussen neêr.
Nog geen zorg woont in uw wiegje;
't Moê gevlogen gonzend vliegje
Vindt bij u geen' tegenweer.
Lieflijk als gewijde choren
Ruischt uw adem mij in de ooren:
't Is der onschuld tooverlied.
Lachjes sluim'ren op uw lippen,
't Zuchtje, dat u mogt ontglippen,
Tuigt van bangen kommer niet.
't Is van moeder afgezogen,
Als zij met een' traan in de oogen
Dacht aan 't wiss'lend spel van 't lot;
Als ze u drukte aan 't minnend harte,
Vrijdom van des levens smarte
Voor haar liev'ling bad van God.
Slaap gerust, aanvallig wichtje,
Tot de morgen 't flikk'rend lichtje
Van de nachtlamp kwijnen doet.
Moeder vinde bij 't ontwaken
D' eigen blos weêr op uw' kaken
Lieve kleine, sluimer zoet!
Behalve vele andere gedichten, deelde hij bepaaldelijk zijnen vrienden mede een vers bij de terugkomst van Chassé uit de krijgsgevangenschap, en getiteld: Chassé aan de zijnen en het vaderland terug gegeven, aldus luidende: Vlieg, als een ad'laar op zijn schachten,
Vlieg, Neêrlands volk, naar 't Westerstrand;
Vergaâr, wat leeft, uw laatste krachten
En rep u naar den waterkant.
Wat immer op de wat'ren zwoegde,
| |
[pagina 65]
| |
Sinds de eerste hulk de baren ploegde,
Droeg de Oceaan nooit ed'ler vracht,
Wiegt zacht, o golven, Neêrlands braven,
En voert hen veilig in de haven,
Waar 't Vaderland zijn kind'ren wacht.
Ziet gij die wimpels? Ziet ! Zij nad'ren,
De roem en de eer van Nederland.
Hoor! 't onverbasterd teelt der vad'ren
Zingt jub'lend 't lied aan 't Vaderland.
Een oogwenk nog, en wellust dronken
Omhelzen zij in 't stof gezonken
De heil'ge moeder aarde weer.
Een oogwenk, en de ontwende handen,
Te wreed gekneld door snoode banden,
Omklemmen weer de ontwrongen speer.
Daar drukt een moeder aan het harte
Den een'gen zoon te lang gederfd;
Ginds snikt een bruid, vergeet heur smarte,
Daar 't welkom op heur lippen sterft.
Aemechtig aan de borst gezegen
Des teêrgeliefden, stort een regen
Van tranen uit 't geloken oog:
Een zucht slechts kan heur borst ontglippen,
Zij heft de bleek besturven lippen,
Tot de eerste kus naar hem omhoog.
Daar schudt een broeder zijnen broeder
Trouwhartig weêr de broederhand,
Daar weent van vreugd een teed're moeder
En reikt heur ga hun liefdepand.
De krijgsman poogt zijn norsche trekken
Door minzaam lagchen te bedekken
En strekt de krachtvolte armen uit.
Het bloode jongske slaat aan 't blozen,
Om schuilend aan de borst te poozen,
Die liefderijk zijn klagen stuit.
| |
[pagina 66]
| |
Wie is die held, wiens zilvren haren
Omgolven de besneeuwde kruin;
Wiens blik een moed spelt in gevaren,
Onwrikbaar als het hechtst arduin?
Wie is hij? 'T is de held der helden,
De dijk en dam, die Neêrlands velden,
Bij 't gieren van de staats-orkaan,
Beschut heeft voor het woên der golven:
Wiens donder 't roofziek teelt van wolven
Gestuit heeft op de veil'ge baan.
De held, die aan Euroop moest toonen
Dat Neêrland niet laaghartig bukt,
Maar onder gruis en puin wil wonen
Voor 't zich de vrijheid ziet ontrukt.
Het schild en harnas, 't vlijmend lemmer
Van Neêrlands volk, der Gaulen temmer,
De parel van Oranjes kroon,
De schrik van 't vuig gebroed der Belgen,
De roem van Neêrlands ed'le telgen,
De bliksem van Vorst Willems troon.
Vlecht lauwerkransen om zijn slapen,
Strooi keur van bloemen voor zijn treên,
Elk help een eerelover rapen
Of vlechte 't tot een krans bij een.
Juich, al wat adem heeft en longen;
Juich, jub'lend 't welkom hem gezongen,
Geen klaagtoon klinke in Neêrland meer:
Nooit zag na nacht'lijke onweersvlagen
Men schooner 's uchtends purper dagen:
Juich, Neêrland heeft zijn redder weêr.
Hem volgt eed achtb're drom van helden,
Die streden onder de eigen vaan;
Wier roem de Schelde-stroom zal melden,
Zoo lang haar golven de oevers slaan.
Juich, Neêrland, laat uw vanen wapp'ren,
| |
[pagina 67]
| |
Het geldt den welkomsgroet dier dapp'ren,
Stem jub'lend 't lied ter hunner eer.
Deez' dag, de schoonste dag der dagen,
Waarvan de naneef zal gewagen,
Geeft 't Vaderland zijn helden weer.
Zijne verstandige en warme vaderlandsliefde stortte hij vroeger nog in prosa uit, in een stukje ten voordeele der gekwetsten, getiteld: De val van het kasteel van Antwerpen. Van Hoorn naar Arnhem vertrokken, bekleedde hij daar tot aan het einde van 1839 den post van Conrector en sedert, tot op zijn overlijden, 18 Febr.1843, dien van rector, eerst der Latijnsche scholen, en sedert 26 Mei 1842 van het stedelijke Gymnasium. Reeds in 1832 had hij zich in den echt begeven met mejufvrouw Hester Catharina Gerarda Frucht, welke echt door een zestal kinderen, alle thans in leven, en door de opregtste huwelijksmin werd gezegend. Natuurlijk bragt de uitbreiding van zijn gezin talrijke zorgen mede, maar de groote schaal, waarop aan de Latijnsche scholen te Arnhem, slechts door twee mannen, het onderwijs aan een vrij aanzienlijk getal leerlingen werd gegeven, vorderde ook buitengewone inspanning. Daar aanvankelijk het onderwijs in de wiskunde geheel aan hem werd toevertrouwd, kon hij het denkbeeld niet verdragen, zulk eene gewigtige taak slechts ten halve te vervullen, en met onvermoeiden ijver legde hij zich op nieuw toe op een vak, waarin hij reeds groote vorderingen had gemaakt, maar waarin hij hoog, zeer hoog wilde staan boven het gene, men van hem mogt verwachten. Voegt men nu daarbij ettelijke uren, die hij aan | |
[pagina 68]
| |
bijzonder onderwijs wijdde, of onbekrompen ten offer bragt aan de bevordering der studiën van anderen, of besteedde aan het gemeenschappelijk onderzoek van eenen klassieken schrijver met zijn ambtgenoot en nog eenen hooggeschatten vriend, of eindelijk die hij wist uit te sparen, om meer en meer met de geheele oudheid vertrouwd te worden, dan zal men gemakkelijk beseffen, dat voor dit alles een buitengewoon sterk ligchaam werd gevorderd, en men zal zich verwonderen, hoe hij den tijd kon vinden, om de vertaling te ondernemen van een werk, als Ramshorns Handwoordenboek van latijnsche Synonymen, dat zich uit zijnen aard moeijelijk liet overbrengen. Intusschen, hoezeer hij van nature een goed gebouwd sterk ligchaam had ontvangen, dat in 1833 eene vrij ernstige ziekte wederstond, en met verwonderlijken spoed de gevolgen daarvan te bovenkwam, de natuur had hem buiten kijf nog kwistiger met de gave des geestes toegerust. Bij al de schranderheid, die zijn eigendom was, bezat hij evenwel de voorzigtigheid niet, om steeds de werkzaamheden van zijnen geest naar de eischen van het ligchaam in te rigten. Dikwijls waarschuwden hem daarom zijne vrienden, schertsend was dan het antwoord: geen werk valt mij zwaar, want daarin bestaat mijne voorname uitspanning. De maatschappij heeft dan ook van zijn onvermoeid streven rijke vruchten ingeoogst. Zoo te Hoorn, als te Arnhem hielp hij uitstekende leerlingen vormen, die het ook aan zijne nagedachtenis verpligt zijn, te toonen, welke uitstekende kiemen hij bij hen tot | |
[pagina 69]
| |
ontwikkeling heeft geroepen. Hij deed dat door zijn navolgenswaardig voorbeeld, door opwekking van het zedelijk gevoel, door opklaring van het verstand, vooral langs den weg der taalkundige uitlegging. Hoezeer niemand beter, dan hij, den geheele omvang der oude letterkunde overzag, en in verband bragt met de behoeften onzer eeuw, bij zijn onderwijs bragt hij toch alles tot eene verstandige uitlegging terug: die, onder zijne leiding, de moeder werd van mythologische, historische, geographische en oudheidkennis. In het voorjaar van 1842 werd hij door eene katarrhale koorts aangetast, die hem dreigde weg te slepen. Het bleek toen allerduidelijkst, hoezeer hij zijne achting in de plaats zijner woning had gevestigd en de algemeene genegenheid had gewonnen. Niemand, die niet vurig zijn herstel wenschte, niemand, die niet ondubbelzinnig zijne vreugde aan den dag leide, toen die beden werden verhoord. Toch scheen het evenwigt verbroken, dat tusschen den geest en zijn omkleedsel moet bestaan. Wel is waar, hij kwam ook deze ziekte te boven en gevoelde zich, bij toenemende krachten, aanvankelijk levendiger van geest, dan vroeger; doch toen hij zijne taak in haar geheel weder opvatte, woog hem die al ras te zwaar. Na eenige maanden van lijden, waarin zich de geest maar al te afhankelijk van het vleesch gevoelde, verloste God dien geest uit zijnen bangen kerker. |