Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 21
(1878)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Joachim Hendriks Zwartehond]ZWARTEHONDGa naar voetnoot*) (Joachim Hendriks) werd in 1566 te Amsterdam geboren en verloor reeds in 1577 zijne ouders. Aan zich zelven overgelaten begaf hij zich in dienst van Jan Kakeler, kapitein ter zee voor Genemuiden, vervolgens van den zeekapitein Gerrit Krijnen, die voor Duinkerken kruiste. Wederom te huis gekomen, deed hij met schipper Loohman een reis naar Portugal. Tot nu toe had hij wegens zijn jeugd als putger of zwabber gediend, doch schipper Roemer Cornelis nam hem voor half man en deed met hem een reis naar Spanje. Daar deze echter aangehouden werd, ging hij over op een buis, gevoerd wordende door Cornelis Pietersz. van Edam, en voer met hem naar Condaad op Villa Mora. Op de terugreis werd de buis door een Engelsch zeeroover, kapitein Kalwel, genomen, moest Swartehond van Bristol naar Londen wandelen en nam aldaar bij een anderen Pieter Cornelisz. van Middelburg, te Portsmouth liggende, dienst, om naar St. Lucas te varen. Bij gebrek van vrijbrieven, werd hij gevangen en op de galeijeu gezet, vervolgens bij eenen meester Nicolaas, als constapel op het ‘Kasteel van St. Lucas’ geplaatst. Toen Francois Drake met zijn vloot aldaar aankwam en alles verbrandde, werd hij landwaarts | |
[pagina 82]
| |
medegevoerd en naar Bouançe gezonden om schepen, die aldaar lagen en tot de onoverwinnelijke vloot behoorden, te helpen toerusten. Hij ontvluchtte en ontmoette te Condaad een schipper van Medemblik, Kers. Jansz. Schout genoemd, met wien hij naar het vaderland terugkeerde. Hier werd hij door de staten van Zeeland ontboden, om mede te deelen hetgeen hij van de Spaansche vloot wist. Toen de Spaansche vloot in aantocht was, nam hij dienst onder den admiraal Maarten Zegersz, die met 36 schepen uitzeilde en voor Duinkerken ging liggen om den hertog van Parma met zijn vloot er binnen te houden. Na dezen togt nam hij dienst als soldaat en trok onder kapitein Hans Kraak naar het Huis te Dort, vervolgens onder jonkheer Johan van den Ende, naar Naarden, waar hij in bezetting werd gelegd. Voorts geraakte hij in 1593 in Schenkenschans, vervolgens voor Nijmegen om de vesting Knodzenburg te helpen opmaken, en eindelijk werd hij met zijn makker Hans van Dermonde, voor de vesting Derdendaal gevoerd, die door Maurits werd beschoten, waar hij zijn eerste heldendaad verrigtte, door den bevelhebber der vesting, Claas Boelen, in kluisters te slaan. Vervolgens nam hij deel aan de belegering van Zutphen en Koevorden, en wachtte te Deventer den veldtogt van Maurits, in welke deze Grol, Breevoort en andere plaatsen bemagtigde, af. Nadat hij ook daar blijken van dapperheid en beleid had gegeven, nam hij wederom, met toestemming van kapitein van den Ende, dienst onder den admiraal Zegersz, toonde in de ontmoeting met een vrijbuiter van Biscayen grooten moed, doodde den stuurman en maakte zich van het schip meester. Deze en andere heldendaden verwierven hem de gunst en achting zijner bevelhebbers, zoodat hij van matroos tot luitenant werd bevorderd, en toen hij omtrent 30 jaren oud was, stelde de admiraliteit te Amsterdam hem tot kapitein aan, om voor Duinkerken en Calais te kruisen. In 1597 convoyeerde hij de koopvaardijschepen naar Hamburg, daarna vergezelde hij op het schip ‘de Roode Leeuw’ den admiraal van Enkhuizen, Jan Gerbrandsz., naar Duinkerken, en door prins Maurits, die van zijn onverschrokkenheid en moed gehoord had, te Dordrecht ontboden, kreeg hij den last met zijn volk in de belegering van 's Bosch te trekken. In het volgend jaar ontving hij en kapitein Hartman last op een schip, de ‘Gulden Arend’ genoemd, voor Grevelingen de wacht te houden en op het uit- en inloopen der Duinkerkers te passen. Door 5 Duinkerksche schepen overvallen, verdedigde hij zich tegen hen met de grootste kloekmoedigheid en redde zich uit hunne handen. Deze dapperheid en trouw was oorzaak dat hij in 1599 bij de | |
[pagina 83]
| |
vloot van jonkheer Pieter van der Does, buitengewoon luitenant-admiraal van Holland, als kapitein over 154 man en als raad van oorlog op het schip de ‘Gulden Leeuw’ werd benoemd. Ofschoon in zeer slechten toestand, met nog slechts 9 gezonde mannen overig naar het vaderland terugkeerende, dreef hij (27 Jan. 1600) een Duinkerksche roover op de vlucht. In 1602 voerde hij bij de vloot van den admiraal Obdam het bevel over ‘de Zon’ voerende 36 lepelstukken. Door zijn beleid wist hij 6 vijandelijke schepen met suiker geladen in onze handen te doen vallen, hetgeen in 1603 door zijue benoeming tot vice-admiraal gevolgd werd. In die betrekking had hij in het einde van 1603 het bevel over het schip ‘de Hollandsch Tuin’, een der 7 schepen onder Paulus van Kaarden, op diens togt naar het Westen en liep, na veel buit gemaakt te hebben, na een reis van 17 maanden, behouden in Texel binnen. Na dezen togt begaf hij zich naar Amsterdam, van plan een stil leven in zijne bekende woning de ‘Zwarte Hond’ te slijten. Hier bleef hij tot 1620, toen hij door de Staten van Holland en den prins verzocht werd, als vice-admiraal onder den admiraal Haalten zee te kiezen en de koopvaarders naar de Middellandsche zee te geleiden. In 1621 werd hem, als admiraal, het bewind over een vloot van 3 oorlog- en 32 koopvaardijschepen toevertrouwd en tastte hij, 16 Oct. 1622, door verscheidene schepen versterkt, de Spaansche vloot, 24 schepen sterk, in de Straat van Gibraltar aan en joeg ze op de vlucht. Prins Maurits en de Staten huldigde zijn moed en dapperheid en de reeders schonken hem een gouden keten ter waarde van f 700. Hij sloeg de aanbiedingen om in dienst van Denemarken en Zweden te komen af en overleed te Amsterdam 5 Junij 1627.
Zie Leven en daden van J.H. Zwartenhond. Amst. 1832; Levensb. van Nederl. mannen en vrouwen, D. VIII, bl. 1-44; J.C. de Jonge, Neerl. heldendaden ter zee, D. I, bl. 139; Wagenaar, Amsterdam, D. XI, bl. 239; Kok; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. |
|