[Alexander Francois Sifflé]
SIFFLÉ (Alexander Francois), den 11 Mei 1801 te Middelburg geboren, studeerde te Leiden in de regten, vestigde zich in 1825 als advokaat in zijn geboortestad, waar hij in 1828 notaris werd.
Hij beoefende de poëzij en schreef voor het tooneel:
Albrecht Beijling, 1831.
Philips van Egmont of het verijdelde verraad, 1832.
Godefried en Girla, 1833.
Antigone 1836. Amst. 1861.
Gedichten, 1825.
Over de taalstelsels van Siegenbeek en Bilderdijk. Brugge 1827.
Over den oorsprong en de wetten van het rijm. Haarlem 1828 (beide bekroond bij het Brugsche en Teijlers genootschap).
Aan Z.K.H. Prins Henderik bij Hoogstdeszelfs vertrek naar de Middellandsche Zee, 1839.
Welkomstgroet aan Z.M. Willem I bij Hoogstdeszelfs aunkomst te Middelburg in Aug. 1841, 1841.
Nieuwe Gedichten, 1844. 2 dln.
J.J. Berdenis van Berlekom in zijn denken en handelen geschetst als een voorbeeld voor ieder lid van de Mentrike van 't Nut van 't Algemeen. 1844.
Na de lezing van het ontwerp der nieuwe grondwet. Dichtstukje 1848.
Verhandelingen over den oorsprong en de grenzen van het wettig gezag in den Staat, 1852.
Java's ramp. Dichtstuk, uitgegeven ten voordeele der noodlijdende op Java, 1861.
Herfstbloemen. Nieuwste gedicht. 1861.
Hij was medewerker van het Taalkundig Magazijn, den Muzenalmanak, hielp in 1848 de Zeeuwsche Courant oprigten,