Javaansch te Delft en in 1864 werd hij hoogleeraar aan de rijksinstelling voor de Indische taal-, land- en volkenkunde te Leiden, waar hij den 5 Mei 1874 overleed. Met onverflaauwde liefde beoefende hij de Semitische talen, zelfs nog in later tijd, toen een andere taak hem tot hoofdzaak was geworden. Getuigen de reeks van werken over Hebreeuwsche en Arabische taal- en letterkunde, die achtereenvolgens tot korte jaren voor zijn dood het licht zagen. Zijne Hebreeuwsche Grammatica in 2 dln zag in 1831 en 1832 het licht, en werd weldra gevolgd door een Arabische, voor Akademisch gebruik bestemd. (1835 2e dr. in 1858); zijne medewerking aan de Orientalia (Annotatio ad Vaticiniorum Jesaiae Cap. I-IX:6 (Orient. 1, 1840.) - Annotatio ad Psalmos Scptemdecim primos (Orient. II. 1846) en zijn Oommentarius in Vaticinium Michae, in 1869 uitgekomen.
In 1835 opende hij zijne lessen over de bespiegelende wijsbegeerte met eene redevoering, getiteld: Ontwikkeling van het begrip der philosophie, tot inleiding in de bespiegelende wijsbegeerte op het tegenwoordige standpunt der wetenschap. Zijn philosophisch hoofdwerk was Zielkunde of beschouwing van den mensch als bezield wezen. Leeuw. 1849, 3e dr. aldaar 1864. In de Gids (Dl. 1. 1848) gaf hij: de oudste bronnen van onze metaphysische begrippen, verdediging der miskende melaphysica (1852) en de vrijheid van den mensch en de bepaling van zijn wil in den strijd tusschen determinisme en indeterminisme (1859).
Voorts gaf hij eene Handleiding tot het onderwijs in de zinsontleding bij het lager onderwijs (Leeuw. 1858); over de deelen der rede en de redeontleding of logische analyse der taal tot grondslag voor wetenschappelijke taalstudie (Leeuw. 1852, 2e vermeerd. dr. ald. 1865); het geloof en de geloofsgronden van een modern Christen. In brieven. Leid. 1871.
Voor de eerste vruchten zijner Javaansche studiën, mag men eene voorlezing houden, onder den titel van: Proeve van Javaansche poezie uit het heldendicht de Bråtå Joedå een in 1841 uitgegeven. Een werk van meer belang, wijl het beslissenden invloed uitoefende op zijn verderen levensloop is de redevoering over het gewicht der kennis van de Javaansche taal voor de beambten in N.-Indie, uitgesproken in de vereenigde zitting der 4 klassen van het Kon. Ned. Institaut, gehouden te Amsterdam 14 April 1841, door Koning Willem II bijgewoond. Om in de eerste behoefte aan geschikte hulpmiddelen voor het onderwijs te Delft te voorzien, gaf hij in 1843 een nieuwe uitgaaf van de Javaansche Spraakkunst van A.D. Cornets de Groot, benevens in 1843 eene nieuwe uitgaaf van een klein Leerboek tot oefening, in der tijd door Gericke bewerkt. Voorts gaf hij in 1844 het