[Johannes Ludovicus Jacobus Hubertus Pel]
PEL (Johannes Ludovicus Jacobus Hubertus), zoon van Jacobus Pel en Gijsberta De Goey, den 10 Januarij 1823 te Maastricht geboren, trad op achttienjarigen leeftijd, in 1841, als soldaat bij het wapen der infanterie van het Nederlandsche leger in militairen dienst. Na achtereenvolgens den graad van korporaal, fourier en sergeant-majoor te hebben behaald, vertrok hij in 1846 naar Indië, waar hij, in Junij 1848 tot tweeden luitenant bij het wapen der infanterie en in 1857 tot kapitein bevorderd, in dien rang in 1859 deel nam aan de Bonische expeditiën en wel bij de tweede expeditie, als toegevoegd aan den chef van den staf, terwijl hij voor zijn moedig gedrag bij den eersten Bonischen veldtocht benoemd werd tot ridder vierde klasse van de militaire Willemsorde. In 1868 tot majoor bevorderd, werd hij in Januarij 1869 belast met de betrekking van directeur der militaire school te Meester Cornelis, welke hij, ten gevolge zijner bevordering tot luitenant-kolonel slechts tot April 1870 kon waarnemen.
Na in laatstgemelden rang gedurende ruim een jaar te zijn belast geweest met het kommandement van Palembang, werd hem, wegens ziekte een tweejarig verlof naar Nederland verleend, van welk verlof hij in 1873 terugkwam. Naauwelijks was hij twee maanden plaatselijk kommandant te Soerabaija, of bij werd bij de tweede expeditie tegen het Rijk van Atchin als kommandant van het veertiende bataljon der infanterie bij de tweede brigade ingedeeld, als hoedanig hij zich onder verschillende omstandigheden van de gunstigste zijden deed kennen. Door het buiten gevecht raken zijner beide brigaden-kommandanten bij de staf eener brigade overgeplaatst zag hij zich in Februarij tot kolonel der infanterie bevorderd.
Bij de terugkeer van de hoofdmagt der expeditie in April 1874 werd hij, op aanwijzing van den luitenant-generaal van Swieten, met het militair en civiel gezag te Atchin belast. Volkomen berekend voor deze zwaarwichtige taak, gelukte het hem onze militaire positie te Atchin door het nemen van diens om Kotta-Radja gelegen versterkingen en door het overwinnen van de menigvuldige moeijelijkheden, waarmede hij bestendig te kampen had, van lieverlede zóó te bevestigen dat tot een offensieve beweging op grooter schaal kon besloten worden. Na den vijand een reeks van gevoelige nederlagen te hebben toegebracht, en de westelijk en zuidelijk gelegen VI, IV en IX Moekims veroverd te hebben, rukte