[Jacob Frederik Constantijn Moltzer]
MOLTZER (Jacob Frederik Constantijn), eenige zoon van Johannes Franciscus Moltzer, werd den 29en Junij 1784 te Ameide geboren. Vier jaar oud, kwam hij met zijne ouders te Leiden, waar toen zijn vader tot predikant was beroepen. Sedert en met uitzondering van slechts twee jaren, die hij te Woudrichem heeft doorgebragt, bij den predikant Ossenberg, van wien hij de Latijnsche en Grieksche talen aanleerde, heeft hij altijd binnen die stad gewoond, waardoor hare belangen hem naauw ter harte gingen. Op achttienjarigen leeftijd werd hij aan onze hoogeschool als student ingeschreven en vond hij dáár uitnemende leermeesters in de letterkundige wetenschappen, onder anderen Wyttenbach, Siegenbeek, van de Wijnpersse: Zijne studiën in de regten zette hij voort onder de voortreffelijke leiding van van der Keessel, Tydeman en Smallenburg, allen mannen, aan wie Moltzer zich later zoozeer verpligt gevoelde en van wie hij zoo gaarne en zoo dikwijls sprak, inzonderheid van van der Keessel, in wiens regtsbegrippen, in dictaten en geschriften ontwikkeld, hij een bijna onvoorwaardelijk vertrouwen heeft gesteld.
Na een welvolbragt akademieleven promoveerde hij den 24en Februarij 1810, na openbare verdediging van eene zeer breed uitgewerkte en hoogst belangrijke dissertatie over een onderwerp van philanthropische strekking, genomen uit het door hem met voorliefde beoefend strafregt, de causis a reo allegandis, quae doli mali praesumtionem elidunt. Borger, in hetzelfde jaar als Moltzer geboren, en die gedurende zijn kort leven altijd diens vriend is geweest, heeft van dit proefschrift gedicht:
‘Dit boekske kleve aan 's Regters handen,
Dit baken hoed' zijn kiel voor 't stranden
Op Themis breeden oceaan’;