tijd dat hij de schipbreuk van Willem I op de Lucipara rotsen schilderde, welke schilderij thans in het Paviljoen te Haarlem is. Een gezicht op Gorinchem dateert van 1841. Het was omstreeks dezen tijd dat Meijer huwde en Deventer verliet, en zich eerst naar Maastricht en vervolgens, voor eenige jaren, naar Parijs begaf. Twee van zijne schilderijen, de brand van het schip de India en visschers op de kust van Normandie, werden op de Parijsche tentoonstelling 1842 met de gouden medaille bekroond. In dien tijd deed Meijer zijne reis in de Middellandsche Zee met Prins Hendrik. Na driemaal te Parijs gouden medailjes ontvangen te hebben, werd hij in 1847 door koning Louis Philippe tot officier van het legioen van eer benoemd. In 1848 keerde hij naar Holland terug en vestigde hij zich te 's Hage, welke stad hij sedert niet dan in het eind zijns levens, tijdelijk verliet, voor het doen van vele reizen in Frankrijk, Engeland en langs de Spaansche kust en een verblijf van eenige maanden in Rusland. In Mei 1865 begaf hij zich met der woon naar Utrecht, waar hij den 3 April 1866 overleed. Hij heeft een aantal leerlingen gevormd, o.a.P. Schouten, A. van 't Zant, van de Poll, Testas, Hoffman, Theod. Kruseman en de Haas.
Zie Ned. Spect. 1866, bl. 151; Immerzeel; Kramm.