In 1850-51 werd hij, onder de werking van de nieuwe kieswet naar de tweede kamer afgevaardigd voor het hoofdkiesdistrict Arnhem en bleef daarin zitting houden tot in 1862. Den 2den Julij 1862 nam hij zijn ontslag als lid der tweede kamer, daar hij (bij kon. besluit van 27 Junij te voren), bij de invoering van de nieuwe wet nopens de regeling der zamenstelling en bevoegdheid van den raad van state, tot vice-president van dat staats-collegie was benoemd. Die hooge betrekking heeft de overledene tot zijnen dood bekleed; hij nam in den raad van state ook het voorzitterschap waar der afdeeling voor de geschillen van bestuur, die in het openbaar vergadert. In 1865 werd hij tot minister van staat verheven. Hij was begiftigd met het grootkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw, eene onderscheiding die Z.M. den trouwen staatsdienaar op den dag van Hd. 25-jarige regering vereerde, voorts met de ridderorde van St. Stanislaus en van St. Anna 2de klasse van Rusland en van den Zähringer Leeuw 2de klasse van Baden.
Innig was baron Mackay aan Nederland en Oranje gehecht, en scheidde zich niet van beiden, toen hij, van Schotsche afkomst, door erfopvolging tot eene hooge betrekking in Engeland geroepen werd: met gansch zijn hart was hij aan het vaderland verbonden, en het welzijn van dit te bevorderen was zijn onvermoeid streven.
Hij overleed te 's Hage den 6den Maart 1876, in den ouderdom van 70 jaar.
Part. berigt.