de medicantibus validis (1824) en vestigde zich te Amsterdam als advokaat, terwijl hij later Rijksadvokaat werd. Reeds in zijne jeugd ontwikkelde hij zich boven de knapen van zijn leeftijd en op 13jarigen leeftijd had hij reeds alle voorname dichters en prozaschrijvers niet alleen van zijn vaderland, maar ook van andere landen gelezen. Weinige jaren later vervaardigde hij reeds zelf gedichten, waarvan eenige onder zijne Gedichten Amst. 1827 zijn opgenomen. Behalve door eenige vertalingen van tooneelstukken en hier en daar verspreide gedichten, deed hij zich het eerst als dichter kennen door zijne Academische Idyllen (Amst. 1827). Zij waren ‘goed gedicht, flink geversifiseerd en voor elken Academie burger een aangename herinnering uit den studententijd.’
Van Lennep's overige gedichten, zoo in Almanakken als Tijdschriften geplaatst, werden achtereenvolgens door hem verzameld, en het eerst in 1827, daarna in 1851 en eindelijk in zijne Poëtische werken als vier deelen Mengelpoëzij uitgegeven. Hier leeren wij den dichter vooral in zijne eigenaardigheden kennen. In zijne vertalingen, hoe voortreffelijk ook, is hij echter slechts de tolk van Scott, Burns, Byron, Moore, Tennyson, Racine, La Martine, Victor Hugo, Heine en anderen. In zijne poëzij treft ons zijne verbazende gemakkelijkheid, waarmede hij zich in maat en rijm uitdrukte; die gaaf was hem aangeboren, zoodat hij zelf zeide niet te gelooven ooit tegen de versmaat gezondigd te hebben. Een Hymnen of Odendichter als Bilderdijk of Da Costa, wier Pindarus' vlucht soms doet duizelen, was van Lennep niet, maar in liefelijkheid en bevalligheid, in het schetsen van bekoorlijke tafereelen, van teedere of forsche aandoeningen, altijd in gepaste beeldspraak, zonder eenig valsch vernuft, kwamen weinigen hem nabij, werd hij zelden overtroffen.
Als romanschrijver trad van Lennep op met de Pleegzoon in 1829, die ons in de dagen van Maurits en Frederik Hendrik verplaatst; vervolgens gaf hij de Roos van Dekama, een tafereel genomen uit het tijdvak van Willem IV. Onder den titel van Onze Voorouders gaf hij een reeks van verhalen, en als 't ware een aanschouwelijke geschiedenis der Nederlandsche gewesten van de komst der Batavieren en Friezen af. Hij schijnt daarmede ten doel te hebben gehad om het minder wetenschappelijk publiek een levendig denkbeeld te geven van de hoofdgebeurtenissen hier te lande voorgevallen, van den strijd en worsteling, waarmede de verschillende volksstammen, die vroeger Nederland bewoonden of verdeelden tot een zijn gebracht. Elizabeth Musch brengt ons in een ander veel later tijdperk over, in dat van Jan de Witt en Willem III. De eerste in al den glans zijner staatkundige grootheid de laatste nog een zwak, bleek jon-