werd, ontleende hij aan hetzelfde onderwerp de stof zijner inaugureele rede, de gente Sammaritano, waarvan de hoofdinhoud later werd opgegeven in de Commentarii in historiam gentis Samaritanae L.B. 1840, welhaast gevolgd door de uitgave van het Chronicum Samaritanum Arabice conscriptum cui titulus est Liber Josuae (ibid. 1848).
Na den dood van den Hoogleeraar Wyers werd Juynboll in zijn plaats beroepen. Hij aanvaardde die betrekking den 21 Julij 1845 met eene redevoering de praecipuis progressibus, quos literae Semiticae hoc ipso decennio fecerunt. Van nu af zag hij zich belast met het onderwijs in de Hebreewsche spraakkunst en in de Semitische talen, terwijl tevens de Oostersche handschriften in de bibliotheek der hoogeschool te Leiden aan zijn zorg waren opgedragen. Van die schatten gaf hij een overzigt in zijne rectorale rede, in 1854 uitgesproken: de Codicum Orientalium, quae in Academia Lugduno-Batava servantur Bibliotheca.
In 1850 begon hij de uitgave van een Arabisch Lexicon Geographicum, getiteld: Mardçid. al-Jttil'a, waaraan hem twee handschriften ter beschikking stonden. De tekst van dit werk was in 1854, toen de achtste aflevering, behoorende tot het 3de deel, verscheen, volledig uitgegeven. In 1859 volgde een vierde deel, waarin (p. I-CVIII) de Introductio en (p. 1-588) de Annotatio op de eerste aflevering voorkomen. De druk van het vijfde deel was reeds zeer ver gevorderd, toen de dood hem, 16 September 1861, verrastte.
Behalve de gemelde schriften gaf hij nog:
Letterkundige Bijdragen. Leiden 1838 in 3 stukken.
Sermo de Henrieo Engelino Wyers. Gron. 1844.
In vereeniging met Dr. B.F. Martes de uitgave der Annalen van Abu'l-Mahusin ibri Tagri Bardi, waarvan de beide eerste deelen van 1852 tot 1861 in het licht kwamen.
Zie Annal. Acad. Z.B. 1862; Gron. Gedenkboek; Jaarboek Kon. Akaa. 1861, 129; Ned. Spect. 1861, 326; Kunst en Letterb. 1861, 321; Schotel. Gesch. d. Leidsche Bibliotheek.