Biographisch woordenboek der Nederlanden. Bijvoegsel
(1878)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Dr. Elte Martens Beima]BEIMA (Dr. Elte Martens) werd den 11den Febr. 1801 te Oostermeer uit burgerlijke ouders, Marten Eltes Beima en Jeltje Simons van der Woude, geboren. Reeds vroeg had hij lust in lezen en schrijven en maakte hij op de dorpsschool groote vorderingen. Vervolgens bleef hij zichzelven oefenen, vooral in de wis- en sterrekunde, hoewel hij een groot deel van den dag zijn vader hielp in | |
[pagina 78]
| |
het bakkersbedrijf, met oogmerk om hem daarin op te volgen. Er was echter eene geheel andere bestemming voor hem weggelegd. In die jaren zijner jongelingschap was predikant te Oostermeer Hermannus Bouman, van Idaard geboortig, die zich hier en vervolgens te Finsterwolde door zijne godgeleerde studiën zoo onderscheidde, dat hij van daar beroepen werd tot hoogleeraar te Utrecht, van welke akademie hij langer dan 40 jaren een groot sieraad was. Die trok zich Beima aan en aan diens catechisatiën en verdere opleiding en aansporing had hij veel te danken: ook ontving hij onderwijs van hem in de Fransche taal. Bij zijn voortgezette studien, zoowel in het berekenen als teekenen van wis- en sterrekundige onderwerpen, genoot hij den omgang van een commies bij de belastingen, Weenink geheeten, die veel liefhebberij in de werktuigkunde had. Toen in 1823 Arjen Roelofs van Hijum en Sieds Rienks van Hallum eenige teleskopen vervaardigd hadden, welke, voor de tentoonstelling te Haarlem bestemd, op het gouvernementsgebouw te Leeuwarden ter bezichtiging gesteld waren, gaf dit aanleiding, dat de toenmalige gouverneur van Friesland, jhr. I. Aebinga van Humalda, een beminnaar der wetenschap en voorstander van hare beoefenaars, zich den jongen Beima aantrok. Hij verzocht van hem berekeningen en teekeningen van de eklipsen, medegedeeld in den almanak, welke hij in 't vorige jaar begonnen was uit te geven. Deze voldeden zoo wel en de jongeling gaf zooveel blijken van aanleg, dat deze edelman hem en zijne onders voorstelde, om hem op zijne kosten te laten studeren in de wis- en natuurkundige wetenschappen. Dit aanbod werd gretig aangenomen en Beima in 1824 als student te Leiden ingeschreven, waar hij vooral een steun vond in den hoogleeraar C. Ekama, die in hem een uitstekend mathematisch genie hoopte te vinden. IJverig maakte nu Beima gebruik van de lessen van Ekama, en toen deze reeds in het volgend jaar overleden was, van zijn opvolger Uylenbroek en van de andere hoogleeraren in de aanverwante vakken. Hij had zich een schat van kennis verworven, toen hij in 1842, na het uitgeven eener uitvoerige dissertatio in 4o., de Annulo Saturni, tot math. mag. et phil. nat. doctor bevorderd werd. Hij gaf daarin de vruchten van een diepzinnig onderzoek over dit merkwaardig natuurverschijnsel, door vele afbeeldingen toegelicht, en bewerkte dit geschrift in meer populairen vorm in het Nederduitsch, dat in 1843 verscheen onder den titel van Verhandeling over den ring van Saturnus, van zijne eerste ontdekking af tot op den tegenwoordigen tijd. Een leesboek voor alle standen, me 40 afbeeldingen op 4 steendruk platen. In weerwil van deze jarenlang voortgezette astronomische stu- | |
[pagina 79]
| |
diën, was hij verpligt zich op een geheel ander vak van wetenschap toe te leggen. Dr. F. Kaiser toch was prof. Uylenbroek als lector in de sterrekunde opgevolgd en had dit vak ook geheel en waardig ingenomen. Curatoren der Hooge school boden Beima nu de betrekking van conservator aan 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, en wel in het vak van mineralogie en geologie aan. Het ordenen, beschrijven en onderzoeken van de rijke verzameling delfstoffen, welke het Museum uit het kabinet van den beroemden Bruckman te Brunswijk en door latere aankoopen had verkregen, was nu vervolgens zijn levenstaak. Hij vervulde die met liefde en ijver en getrooste zich groote opofferingen om zich de kostbaarste werken aan te schaffen, zoodat hij eerlang eene schoone en uitgebreide bibliotheek bekwamGa naar voetnoot(*). Ongehuwd leefde hij tusschen deze zijne beste vrienden, die zijne kamers eerlang zoo vulden, dat er naauwelijks plaats overbleef voor de vrienden, die hem bezochten. Als geleider van een jong Friesch edelman, vergaarde hij op eene reis door Europa en het Oosten veel kennis en bezocht hij de aanzienlijkste inrigtingen en geleerden, met wien hij vervolgens in briefwisseling bleef. Sommigen hunner werken als de Geologie van Leonhard, in 3 dln. (1841-8850) en de Kosmos, van Alexander von Humboldt, in 5 dln. (1846-1863) heeft hij overgebragt en met zijne aanteekeningen verrijkt. Van dit laatste werk gaf hij daarna een veel vermeerderde uitgaaf (1863). Nog vertaalde hij eene populaire Géologie van Leonhard (1846), een overzigt der aardrijkskunde, van Hoffmann (1854) en de aarde voor den zondvloed, van Figuier en Frans (1866). Als oorspronkelijk werk gaf hij eene Natuurkundige beschrijving van den Aardbol, in de nieuwe uitgaaf van Uilken's Volmaaktheden van den Schepper. Zóó leefde, zóó werkte Beima bijna 50 jaren lang te Leiden aan de bevordering der wetenschap, te midden van een aangenamen kring van geleerden en burgers, die zijne eenvoudige braafheid vereerden en zijne altijd belangrijke gesprekken en mededeelingen op prijs stelden. Jaarlijks kwam hij zijne familie en vrienden in Friesland bezoeken, en was hij bij allen en in alle kringen welkom. Hij overleed den 24sten Febr. 1873, in 72 jarigen ouderdom. Hij was lid van verschillende geleerde genootschappen o.a. van de Maatsch. van Ned. Letterk., wier lid W. Eekhoff van hem een levensberigt gaf in de Leeuwarder Courant van | |
[pagina 80]
| |
28 Dec. 1873, overgenomen in de Leidsche Courant van 24 Jan. 1874, door ons hier gevolgd. |
|