Biographisch woordenboek der Nederlanden. Bijvoegsel
(1878)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
geboren. Dertien jaren oud (1818) werd hij student aan de hoogeschool zijner geboorteplaats en 4 jaren later phil. doctor, na de verdediging van eene dissertatio continens explicationem germanae Cl. Hutschesoni sententiam de sensu morali. Vijf jaren wijdde hij zich daarna aan de beoefening der geneeskunde, onder leiding van de hoogleeraar Driessen, Thuessink, Stratingh en Bakker. Een en andermaal verdedigde hij als leerling van den laatste theses continentes theoriam de Biologia. Den 24sten Mei 1817 werd hij, na de verdediging eener belangrijke dissertatio de Aphyxia, inprimis neomalorum tot med. dr. en niet lang daarna tot doctor in de verloskunde bevorderd. Reeds in 1814 werd hij, op voorstel van zijn leermeester Thuesink, aangesteld als diaconie-geneesbeer bij de armen zijner geboortestad, wier behandeling toen bijna geheel aan hem werd overgelaten. Na in 1816 de voornaamste academiën in Duitschland bezocht te hebben, legde hij zich voornamelijk op de verloskunde toe, en behandelde in 1826, toen de provincie Groningen door de koortsepidemie geteisterd werd, meer dan de helft van alle armen in zijne woonplaats, en had het geluk, door een vroegtijdig gebruik der toen pas bekend wordende chinine, een zeer groot aantal lijders te redden. In het volgende jaar verwisselde hij de armen-praktijk met een zeer uitgebreiden werkkring als geneesheer en vroedmeester, en had door zijne ervaring en gelukkige behandeling het voorrecht in de moeijelijkste gevallen als verloskundige overal geraadpleegd te worden. In 1832 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de verloskunde en medicina forensis en aanvaardde den 21sten December van dat jaar zijn ambt met eene Or. de noxis, quas recentiori praesertim tempore varia systemata medicinae fecerunt. Drie jaren later droegen de curatoren hem tevens het onderwijs in de inwendige kliniek op. Een groot hospitaal en eene uitgebreide ambulatoire kliniek, vooral ook van kinderziekten, leverden hem een rijk aantal verschillende ziekten ter behandeling, en in 1847, 1848, 1854 en 1855, toen in Groningen de cholera hevig woedde, werden hem in eene afzonderlijke afdeeling van het ziekenhuis de choleralijders van de arme klasse toevertrouwd. Een goed diagnostisch oog, gepaard met een scherp oordeel, een gelukkig geheugen enz., schonken hem het vertrouwen in de geheele provincie Groningen, zoodat hij daar overal als consulent in de genees- en verloskunde geraadpleegd werd. Behalve lid van verschillende binnen- en buitenlandsche genootschappen, werd hij in 1840 ridder der orde van den Ned. Leeuw, in 1838 lid en in 1857 president der provinciale geneeskundige commissie te Groningen. In 1848 werd hij benoemd tot lid eener staats-commissie om de geneeskundige | |
[pagina 42]
| |
wetten te herzien en het geneeskundig onderwijs te regelen. In 1842 hield hij als aftredende rector magnificus eene Oratio, qua disquiritur num generi humano major vitae cultus sit causa perpetua increscentis debelitatis et degenerationis, tam corporis quam mentis, an vero humanum genus per ipsum illum cultum hucusque progressum fuerit et in posterum ulterius fiunt progressus. In 1842, toen hij zijn 25 jarig feest als med, dr. vierde, boden de Groningsche geneeskundigen hem zijn portret, als bewijs van vriendschap en hulde, aan. In 1857 ontving hij van zijne leerlingen een kostbaar geschenk, bij gelegenheid van zijn 25 jarig professoraat; vroeger ontving hij, wegens 25 jarigen belangloozen dienst als consulent-geneesheer van het Instituut voor Doofstommen, van de hoofddirectie een gouden medaille met toepasselijk randschrift. In 1865 werd hij, wegens 70 jarigen ouderdom, emeritus professor, maar hield nog een jaar zijne lessen tot op de komst zijner opvolgers. En toen bij het onderwijs in Junij 1866 geheel vaarwel zeide, boden zijne oud-leerlingen hem een schitterend geschenk in zilver, een bewijs hunner erkentelijkheid, aan. Na een zeer pijnlijk lijden van verscheidene maanden overleed hij den 19den Mei 1867. Vijf dagen later zou hij het 60 jarig feest als arts gevierd hebben, ter nagedachtenis waarvan ook zijne vrienden hem een gouden eerepenning hadden doen vervaardigen. Deze penning, waarop aan de eene zijde 's mans welgelijkend borstbeeld en aan de keerzijde een toepasselijk embleem, met het randschrift per decem lustra semper vigilans is afgebeeld, werd hem nog vier dagen voor zijn dood vertoond. Bij zijn graf werd aan zijn stoffelijk overschot eene welverdiende hulde toegebracht door ambtgenooten, leerlingen en vrienden. Ook de leden der loge l'Union provinciale van Groningen, aan wier hoofd hij stond, volgden met een groote schare van Groningen's ingezetenen de baar, die zijn stoffelijk overschot naar het schip voerde, dat het naar Jelsum, een dorp bij Leeuwarden, zou overbrengen. Zijne echtgenoote, Juliana Lucie van Wageningen, die hem zeven kinderen had geschonken, overleefde hem. Verscheidene kleinere schriften over hygiène en diaetica werden door hem vooral in onderscheidene tijdschriften uitgegeven, b.v.: Opmerkingen betreffende de rapporten over de geneesk. staatsregeling, 1843, gevolgd in 1845 door eene uiteenzetting van zijn gevoelens over de toen aan de Tweede Kamer aangeboden staatsregeling der geneeskunde. De digitali purpurea et de digitalino in specie. Gron. 1846. Verhand. over granditas tuboterina, met pl. Gron: 1867, 4o. | |
[pagina 43]
| |
Keering by vernaauwd bekken over anomale dubbetvormen van de canalis genitalis femeninus. Gron. 1803. Cystosarium. 1865. Strictura uteri. Vernaauwing van de bekkeningang. Kephalatripsie osteomalacie. - Sectio caesarea. irer de febris puerperalis, irer collapsus post partum Pathogeneris de ecclampsia parturentium. Ook verscheen er van hem een redevoering uitgesproken in eene vereenigde vergadering van het Natuurk. Genootsch. en de afdeeling van de Maatsch. tot Nut van 't Algemeen, ter gedachtenis van zijn vriend den burgemeester Mr. H. de Ranitz. 1867. Hulde aan de nagedachtenis van G. Bakker. Hij bezat eene rijke bibliotheek, waarvan twee catalogussen verschenen zijn bij R.J. Schierbeek te Groningen 1868, de een van medische, de andere van boeken in verschillende vakken, waaronder hoogst zeldzame. Rijk was ook zijne verzameling van penningen, munten, platen en autografen, door G. Theod. Bom te Amsterdam geveild.
Zie Gron. Gedenkb.; J.G. Ermerins, Oratio qua collegarum proximo Anno defunctorum L.G. Pareau, Nicol. Mulder en Jacobi Baart de la Faille, memorium recolvit; Voorbericht van het 1ste deel van de Cat. der Bibl. van J.B.d.l.F.; Hooft van Iddekinge, Jaques Baart de la Faille in de Revue Numismatique Belgs, T. V, 4e serie (met afbeeld. der medaille, hem even voor zijn dood vertoond en beschreven in het Vervolg op van Loon, No. 485; Gron. Volksalm. voor 1830; Bijvoegsel tot de Prov. Gron. Cour. 21 en 25 Mei 1867. |
|