Europa, waarvan het eerste deel, loopende van het jaar 500-1101 genoegzaam geheel afgewerkt werd. Zijne in het jaar 1842 te Amsterdam in 't licht gegeven proeve eener geschiedenis der dichtkunst en fraaije letteren onder de Angelsaksen maakt een gedeelte dier geschiedenis uit. De voortzetting van dit werk werd een wijl gestaakt door zijne verplaatsing naar Medemblik als leeraar in de Engelsche en Italiaansche talen, ook in de Spaansche taal aan het koninklijk institiuut voor de marine (1837).
Hij verliet nu Deventer, na een eervol ontslag uit zijne betrekking aan de Doorl. school aldaar, van wier feestviering, wegens haar 200jarig bestaan in 1830, hij, op uitnoodiging van curatoren, eene beschrijving vervaardigd had, die op stadskosten werd uitgegeven, en waarvoor hij van curatoren een geschenk in zilver ontving. Ook te Medemblik was Arend niet minder werkzaam, zoo als blijkt uit zijne Handleiding tot aanleering der Spaansche taal, en zijn Manuel de la littérature Espānole, in 1838 en 1839 uitgegeven.
De voortzetting van zijn hoofdwerk de Geschiedenis der dichtkunst en fraaije letteren, waarmede hij zich bezig hield, werd in 1839 afgebroken door het schrijven eener Algemeene geschiedenis des vaderlands, welke taak hij, na rijp beraad, op zich nam. Een berigt van inteekening werd rondgezonden, en een getal van ruim 2500 inteekenaren stelde tot de uitgaaf in staat. Hij bewerkte de beide eerste deelen, loopende van de vroegste tijden tot aan de afzwering van Philips II in 1581, en de vijf eerste afleveringen van het derde deel, waarin de geschiedenis tot in 1585 wordt voortgezet.
In den loop van 1854 verscheen nog van zijne hand eene vertaling van Adolfo de Castro, Geschiedenis der Spaansche Protestanten.
Toen (1850), ten gevolge der vereeniging van het Instituut voor de marine te Medemblik met de Militaire Acad. te Breda, Arend uit zijne betrekking aan de eerstgemelde inrichting eervol ontslagen was, ontving hij eene benoeming tot lector in de nieuwere talen aan het gymnasium te Doesburg en eene als leeraar in de vaderlandsche geschiedenis aan het gymnasium te Amsterdam. Hij meende de laatstgenoemde te moeten aannemen. Hij nam echter maar één jaar die betrekking waar, en verzocht zijn ontslag, om behoorlijk aan zijne geschiedenis des vaderlands te kunnen werken, doch hij overleed den 5den October 1855.
Aan openlijke eerbewijzen heeft het hem niet ontbroken. De senaat der Leidsche hoogeschool benoemde hem in 1844 honoris causa tot doctor in de letteren, dekoning in 1845 tot ridder der orde van de eikenkroon. De Maatsch. van Nederl. Letterkunde te Leiden, het Provinciaal Utrechtsch Genootschap