Biographisch woordenboek der Nederlanden. Bijvoegsel
(1878)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Mr. Johan Henricus Beucker Andreae]ANDREAE (Mr. Johan Henricus Beucker), eenige zoon van Mr. Daniel Herman Andreae, griffier bij de regtbank van eersten aanleg te Leeuwarden, en Catharina Elisabeth Huber, werd den 26sten October 1811 aldaar geboren. Nog geen elf jaren oud, verloor hij zijne moeder (28 Februarij 1822), zes jaren later (18 Maart 1828) zijn vader. Hij ontving het eerste onderrigt (1823-1826) op de school van P. Burggraaf, en vervolgens op het te Leeuwarden gevestigde instituut van Jean Paul Trautman van Genève. Daarna kwam hij op de praeceptorschool bij J.D. Ankringa, waarna hij (1828-1830) bij den rector H. Amersfoort te Sneek in huis was. Zijne voogden Mr. U.H. Wielinga Huber en T. Feenstra besteedden hem, na zijns vaders dood, bij van Marle, conrector der Latijnsche school te Zutphen in den kost. Hij bleef daar tot dat hij (Oct. 1831) student werd aan de hoogeschool te Utrecht, en verkeerde spoedig bij de hoogleeraren van Heusde, Goud- | |
[pagina 24]
| |
oever, Schröder, Birnbaum en Ackersdijck op vertrouwelijken voet. In 1840 verkreeg hij, na verdediging van een Specimen historico juridicum inaugurale de origine juris municipalis frisici, den graad van doctor in de beide regten. Na zijne promotie deed hij eene groote reis naar Italië, Sicilië en Griekenland, die nog tot Egypte, Syrie en Palestina zou uitgestrekt zijn, zoo niet de gezondheidstoestand zijner eenige overgeblevene zuster hem genoopt had terug te keeren. In Italie maakte hij kennis met vele geleerden, woonde te Turijn eene zitting der akademie bij en hield zich aldaar in de bibliotheek der academie des sciences bezig met het schiften en catalogiseren van onderscheidene stukken, onze O.-Indische bezittingen betreffende, door den graaf Di Vidua verzameld. Vooral hield hij zich een geruimen tijd te Rome op en had daar zijn verblijf in het Hôtel van Thorwaldsen op den Monte Pincio. Het eerste gedeelte zijner reis deed hij alleen. Griekenland doorkruiste hij met den schilder Eichhorn, met wien hij kennis had gemaakt. In 1845 in zijn vaderland weergekeerd, gaf hij als eerste vrucht zijner reis eenige Brieven uit Moréa en Athene in het licht, vestigde zich als advokaat te Leeuwarden en begaf zich in Mei van dat jaar in den echt met Baukje Bolman. Al spoedig na zijne vestiging werd Andreae lid, vervolgens werkend lid en eindelijk penningmeester van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, en hield daarin verscheidene voorlezingen, die later gedrukt zijn. Ook werd hij een paar malen in commissien benoemd, b.v. in 1842 met Jhr. Mr. M. de Haan Hettema, om de briefwisseling tusschen Viglius van Aytta en Joachim Hopperus te onderzoeken, waarin zinsneden voorkomen in het Landfriesch, die bij de uitgave der brieven zijn weggelaten, en in 1847 in eene andere om te onderzoeken wat zou kunnen geschieden om op de beste wijze de archieven in ons vaderland voor de geschiedenis dienstbaar te maken. Ook had men het aan een door Andreae aan het genootschap gedaan voorstel te danken, dat de voormalige bibliotheek van het Franeker Attenaeum, na de suppressie dier inrigting, voor het grootste gedeelte voor Friesland bewaard is gebleven. Kort nadat Andreae lid was geworden van het Friesch Genootschap werd hij ook lid van het destijds te Leeuwarden bestaande letterkundig genootschap Constanter, dat zich onder leiding van den dichter en geschiedschrijver van Halmael met het lezen en ophelderen van oude dichters, Spieghel, Vondel, Huygens, van Haren enz. bezig hield. Ook in die vereeniging trad Andreae dikwerf als | |
[pagina 25]
| |
spreker op en las er o.a. zijne brieven uit Moréa voor, alsmede over den oorsprong, bloei, val en vernietiging van de Orde der Tempelheeren, over Nederlandsch handelsbetrekking met Japan en over Aucke Stellingwerf. Ook van het Utrechtsch Genootschap en de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde was hij een werkzaam lid. Zoo leverde hij bij de eerstgemelde maatschappij, met zijn zwager Dirks, een uitvoerig rapport in over de Friesche regtsgeschiedenis, achter de Aanteekeningen der Sectievergadering over 1853-1854 gedrukt. Ondertusschen was Andreae, na eenige jaren als advokaat gepraktiseerd te hebben, den 10den September 1851 tot burgemeester van Leeuwarden benoemd, eene betrekking, die hij tot zijn dood toe bekleedde. Als zoodanig gaf hij nu en dan bewijzen van persoonlijken moed, 't geen vooral het geval was bij den hevigen brand der kazerne, toen hij niet schroomde zich vooraan bij het gevaar te begeven en zelfs zijn leven in de waagschaal te stellen. Zijn moedig gedrag werd door den koning erkend, door hem het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw (vroeger had hij reeds het kommandeurskruis van de Eikenkroon ontvangen) te schenken. Als schoolopziender behartigde hij de belangen van het schoolwezen en der onderwijzers. Meermalen hield hield hij bij de jaarlijksche districtvergaderingen aanspraken, o.a. over de waarde der volksbeschaving, in het Jaarboekje voor onderwijzers voor 1851 opgenomen. Reeds als student was hij in 1834 lid der orde van vrijmelselaren en opgenomen bij de loge Res parvae crescunt te Sneek, later werd hij te Leeuwarden lid van de loge de Friesche Trouw, waarbij hij de waardigheden van broeder voorbereider, daarna van tweeden opziener en laatstelijk van eersten redenaar vervulde. In die laatste betrekking heeft hij onderscheidene belangrijke redevoeringen en toespraken gehouden, waarvan er eene is opgenomen in het Nederlandsch Jaarboekje voor Vrijmetselaren van 5863. Onder zijne kleinere stukken behooren de recensie van eene te Leeuwarden uitgekomen brochure de Grietmannen in Friesland, bijdrage tot de kennis en waardeering van het plattelandsbestuur der grietenijen in die provincie, waarin op het behoud werd aangedrongen. Eene kritiek van van Leeuwen's uitgave van het Beneficiaalboek, door de Haan Hettema, in de Amsterdamsche Courant van Nov. 1846, gaf Andreae aanleiding tot een antikritiek in de Leeuwarder Courant van 15 Nov. 1850, waarin hij de handschoen opvatte voor van Leeuwen en tegen zijne gewoonte den recensent tamelijk scherp te regt wees. Eindelijk komt in het Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek nog zijn belangrijk rapport voor, betreffende | |
[pagina 26]
| |
een onderzoek naar den zedelijken en materiëlen toesland der arbeidende bevolking ten plattenlande en van de middelen om die zooveel mogelijk verbeteren. Mr. I. Telting, aan wiens levenschets van Andreae, wij dit artikel ontleenen, houdt diens specimen voor het belangrijkste zijner geschriften.Ga naar voetnoot(*) Overigens hebben wij van zijne pen: Over een aanteekening in het Chronicon Sablacense, in de kloosterbibliotheek te Subiaco, betrekkelijk de uitvinding der boekdrukkunst, in de Konst- en Letterbode 1842, No. 1. Een bezoek te Pompeji. Reisfragment, in Letterl. Maands. 1847, No. 7. Herinneringen aan Sicilië. Ald. 1848, bl. 198, 215. Herinneringen aan Italië. Leeuw. 1856. Voorlezing over het leven van Anna Elisabeth Buma. Een zeer ontwikkelde en geleerde Friezin, in de N. Friesche Volksalmanak voor 1862, bl. 33-58. Over het geleerde geslacht der Voorda's. 1865, bl. 76-86. Eenige mededeelingen omtrent Joachim Hopperus en de briefwisseling tusschen hem en Viglius ab Aytta, in de Vrye Fries, D. V, bl. 123-143. Hij overleed aan een plotseling toeval den 3den Maart 1865, in den ouderdom van 53 jaren.
Zie Leeuw. Cour. 10 Maart 1865; Levenschets van B.A., door Mr. I. Telting; Eekhoff, Bibl. v. Leeuw. 100. |
|