[Rudolph Adriani]
ADRIANI (Rudolph), zoon van de vorige, werd den 26sten Maart 1793 te Schildwolde geboren, en bezocht te Dokkum de Latijnsche school, die toen P. Hofman Peerlkamp, later hoogleeraar te Leiden, aan het hoofd had. Deze wist hem liefde voor de oude letteren in te boezemen, zoodat er zelfs vrees was, dat toen hij zijne akademische studiën aan het athenaeum te Deventer begon, dat hij, uitgelokt door het voortreffelijk onderwijs van den hoogleeraar Sluyter, de studie der letteren boven de godgeleerdheid zou verkiezen.
Toen de Friesche hoogeschool in 1811 was opgeheven, vervolgde Adriani zijne studiën, onder Wyttenbach, te Leiden, waar hij het baccalaureaat in de letteren ontving, waarna hij, tot de godgeleerdheid overgaande, de lessen van Te Water, Boers, van Voorst, later die van Clarisse, Suringar en van den lector Borger bijwoonde. Hij werd in 1816 onder de kandidaten der godgeleerdheid opgenomen en in 1817 te Wijkel beroepen. Van daar vertrok bij, na voor Grootebroek bedankt te hebben, in 1821 naar Bolsward, sloeg in 1825 een beroep naar Vlaardingen af, doch aanvaardde dat naar Rotterdam, waar hij den 7den Mei 1826 zijn intrede deed. Hij nam ten gevolge van ligchaams ongesteldheid in 1856 zijn emeritaat en overleed den 28sten November 1862.
Adriani was lang scriba van het klassikaal bestuur te Rotterdam en directeur van het Zendelinggenootschap. Toen zijne gezondheid hem belette deel te nemen aan de bijeenkomsten des bestuurs, bleef hij als lid der commissie tot het opstellen, verzamelen en uitgeven van kleine stukjes ter bevordering van Evangeliekennis en Godzaligheid, ook bij mingeoefenden, ijverig werkzaam. Niet minder dan 6 opstellen heeft hij daarvoor vervaardigd, t.w. No. 40, Christelijke onderrigting van moed en hope of vriendelijke raad aan zwaarmoedigen; No. 44, Het voorbidden, een pligt der Christelijke liefde; No. 50, De Christelijke oefenschool naar 2 Petr. I:5-11; No. 58, Iets over het geweten; No. 84, De oudste Psalm, en No. 96, Onze aardsche levenstaak.
Voor het Hulp-Vrouwen-Zendelinggenootschap te Rotterdam schreef hij drie stukjes, getiteld: De verhoogde Heer in het midden zijner gemeente; Wien te hooren? en De hoop des Christens. Ten behoeve van het Nederlandsch Tractaat-