[Coenenz. Adriaan]
ADRIAAN (Coenenz.) Bor vermeldt, dat den 15den November door den visscher Jongeneel te Scheveningen een wondervisch werd gevangen, hebbende ‘een crommen swerten beck ghelijck een haring beck, hert als hooren en ses langhe snebben, alle beset met ronde napgens, van fatsoen ghelijck deghene die by de ghemeene man die van de religie wilden wesen aen de hoeden ghedragen werden, en geus tekens ofte geuse napkens ghenaemt werden; hij was lang met de snebben omtrent seven voet, de ghemeene man noemde hem een geuse visch.’
Deze visch werd door Adriaan Coenensoon, een oud visscher te Scheveningen, gekocht. Hij liet hem te 's Hage uitschilderen, doch de schilder kon door het gedrang der menigte, om den visch te zien, en doordien ieder een dier napgens wilde hebben, zijn taak niet voleindigen; bovendien was de visch daardoor geschonden geworden. Het blijkt, dat de genoemde Adriaan een boek geschreven en waarschijnlijk uitgegeven heeft, Van de wonderbaere visschen, waarin hij zegt op den 21sten October 1546 nog zulk een visch gehad te hebben, dien hij voor 2 stuivers gekocht en weder voor f 7 verkocht had aan lieden die hem om geld lieten zien, wordende Poelompe genoemd. Den 22sten September 1583 verzocht hij aan die van den gerechte te Leiden zijn gedroochde visschen en vischbour ‘de aanstaende vrye jaermarkt en feest van de verlossinghe (ontzet van Leiden) te mogen laten sien, genietende van de persoon een doyt en die tbouc begeerde te zien een oortgen.
Zie Bor, Oorsprong der Nederl. Oorlogen, Ao. 1603, bl. 68, vs. Nav. D. XII, bl. 337.