door gebrek aan fondsen genoodzaakt deze school op te heffen, en van Wijk, sedert 1800 met Amelia Godefrida Brunner gehuwd, geraakte met zijn gezin buiten bestaan. Nu nam hij een tijdlang in zijne vaderstad, als voorlezer, den kerkedienst waar, werd kort daarop huisonderwijzer bij een deftige familie, en liet zich, na de herstelling des vaderlands, door den kapitein ter zee H.M. Dibbetz overhalen, om, als gouverneur van diens zoon, met hem een reis naar de Middelandsche zee te ondernemen. Met de Kenau Hasselaer verliet hij in het najaar van 1814 het vaderland, bezocht de voornaamste Spaansche en Italiaansche zeehavens, nam aan boord ook den post van godsdienstleeraar waar, en keerde in 1814 behouden in het vaderland terug.
Ruim een jaar daarna verwierf hij den eersten onderwijzersrang en werd kostschoolhouder te Hattem en in 1828 te Kampen. Hij bewees door een menigte geschriften groote diensten. Maar niet minder groot was zijn lust inzonderheid voor aardrijkskundige studien. Zijn Algemeen Aardrijkskundig Woordenboek (Dordrecht 1821-1826, 7 deelen 8o.), gevolgd door een Supplement in 4 deelen (1835-1839); zijne met aanm. en bijv. voorziene overbrenging van Vollrath Hoffmann's Aarde en hare bewoners, 3 dn. (Amst. 1835-1839) en zijne, in gemeenschap met dr. R.C. Bennet geschreven en in 1828 bij het provinciaal Utrechtsch genootschap bekroonde verhandeling Over de Nederlandsche ontdekkingen, waren daarvan belangrijke vruchten. De maatschappij van letterkunde en andere genootschappen benoemden hem tot lid. Z.M. verhief hem in 1842 tot broeder der orde van den Nederl. Leeuw. Hij overleed den 25sten Sept. 1847.
Zie de Tijd, D. VI. bl. 340, waar ook zijn afbeelding voorkomt; Handel. der Maats. van Ned. Letterk., 1848; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr.; Kobus en de Rivecourt.