maken, hoewel hij dit naderhand weder varen liet. Toen echter zijn vader eens, zeer toevallig, een bezoek ontving van diens ouden vriend, den Hoornschen rector J.S. Swaan, wist deze hem zulk eenen lust voor de beoefening der oude talen in te boezemen, dat hij, van stonde aan, zich met ijver daarop begon toe te leggen, hetwelk hij door correspondentie met genoemden heer, onder diens leiding, voortzette, tot dat zulks door 's rectors overlijden werd afgebroken. Nu echter liet hij deze studie in geenen deele varen, maar genoot eenmaal 's weeks het onderwijs van den geleerden Zwolschen rector G. Leen. Intusschen nam hij altijd het schoolwerk waar, zoo dat hij alles in zijne tusschenuren gereed maakte, en dat wel in de school, in het bijzijn der jonge lieden, over welke hij tevens het toezigt hield.
Op raad van Dr. Leen begon van Wijk nu zelf onderwijs in de talen te geven, en werd kort daarna tot deelgenoot van zijnen vader benoemd. Toen, ingevolge koninklijk besluit, degenen, die, zonder eenen academischen graad te bezitten, onderwijs in de oude talen gaven, zich moesten aangeven, verkreeg hij een tijdvak van tien jaren, om zich tot den vereischten graad te doen bevorderen; zoo lang een uitstel kon echter zijne eerzucht niet dulden; in de eerst daaropvolgende vacantie begeeft hij zich naar Leiden, alleen met het oogmerk, om te vernemen, wat hij wel zoude moeten weten, ten einde den graad van candidaat in de letteren te bekomen. Hij vervoegde zich ten dien einde bij de hoogleeraren in dat vak, onder anderen ook bij den hoogleeraar Hofman Peerlkamp, die hem raadde, niet te vertrekken, voor hij zijn candidaats-examen had ondergaan, waartoe men hem ten volle bekwaam oordeelde. Dit examen, alzoo op den volgenden dag bepaald zijnde, werd door van Wijk afgelegd, en hij zag zich diensvolgens, reeds bij zijne terugkomst te Hattem, tot den graad bevorderd, tot welks bekoming hij gemeend had, eerst na maanden oefenens, de bekwaamheid te zullen bezitten.
In 1828 vertrok van Wijk, met zijnen bekwamen vader, als hoofdonderwijzer van het stads-instituut, naar Kampen, en was ook daar steeds tot voldoening van ouders en bestuurders werkzaam. Met den rang van candidaat in de letteren had hij echter geenszins het toppunt van zijn streven bereikt, neen, ook dien van doctor in de letteren wenschte hij te bekomen, en dit doel mogt hij bereiken, na in het jaar 1831, te Leiden eene dissertatie de Humanitatis et Philosophiae Graecae primordiis verdedigd te hebben. Drie jaren daarna zag hij zich, in plaats van den toen overleden Weytingh, tot rector bij de Latijnsche scholen te Kampen aangesteld, aan welken werkkring hij, na een lijden van acht maanden, den 27sten November 1839, door den dood ontrukt werd.