hem zijne gezondheid. In het volgende jaar sloeg hij het aanbod van een leerstoel der landhuishouding en botanie af, doch acht jaren later liet hij zich door zijn vriend Prof. Tydeman bewegen het hoogleeraarschap in de landhuishoudkunde te Leiden aan te nemen. Hoe hij die begreep verklaarde hij voor het groot publiek bij zijne inwijdingsrede van 1822 en vervolgens in 1828 bij de nederlegging van het rectoraat der universiteit. Aan hem vooral is Leiden de inrigtingen tot bevordering der landhuishoudkunde verschuldigd. Hij bezweek op zijn landverblijf onder Houten, voor het geweld eener kortstondige ziekte, in den ouderdom van 62 jaren den 6 Julij 1839.
Behalve zijn inwijdingsrede te Leiden over de Landhuishoudkunde, uithoofde van hare belangrijkheid, de bescherming van 's Rijks regering waardig, in Annales Acad. Lugd. Bat. 1822-1823, en zijne Or. de agricultura salutis publicae vero fundamento, in Annales 1828-1829, gaf hij nog in het licht:
Bijdragen tot de Staathuishoudkunde en de Statistiek, 2 stukjes.
Ook schreef hij eenige stukjes in het Tijdschrift der Maats. tot bevordering der nijverheid en in den Vriend des Vaderlands en was belast met de redactie van het tijdschrift door de Nederl. Huishoudelijke Maatschappij uitgegeven.
Hij was lid van verschillende letterk. genootschappen, o.a. van het Kon. Ned. Instituut en directeur van het Utrechtsch Genoots.
Zie Siegenbeek, Gesch. d. Leids. Hooges., D. I. bl. 436, D. II. bl. 140-143, 262; Thorbecke, Levensschets van G. Wttewaall in Kunst- en Letterb. voor 1838, D. II. bl. 421-427, 434-442; Handel. d. Jaarl. vergad. d. Maats. v. Ned. Letterk., 1839, bl. 7; L. Student. Almanak, 1839, bl. 129; Scheltema, Mengelw., D. III. St. II. bl. 1 volgg.; Aanh. op het Woordenb. van Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt.