[Mr. Jacob de Witt]
WITT (mr. Jacob de), derde zoon van Cornelis de Witt Fransz. en van Johanna Heymans, werd den 7den Februarij 1589 te Dordrecht geboren. Hij genoot het voortreffelijk onderwijs van Gerardus Johannesz. Vossius, bezocht vervolgens de hoogeschool te Leiden, werd doctor in de beide regten en reisde naar de gewoonte dier dagen door verschillende landen van Europa, Duitschland, Frankrijk, Engeland en Italie. In zijn geboortestad teruggekeerd, schijnt hij zich op den houthandel te hebben toegelegd, ‘doch hij deed slechte zaken zoodat men hem zelfs “den banckroetkoopman” noemde.’ Hoe dit zij; zijne aanzienlijke geboorte, niet minder dan zijne talenten riep hem spoedig tot regeringsposten en eervolle betrekkingen. Achtereenvolgens werd hij raad (1618), veertig (1620), schepen (1620, 1621, 1624, 1625, 1628, 1629, 1632, 1633, 1636, 1637), en burgemeester zijner geboortestad (1639, 1640, 1646, 1647, 1654, 1655), ontvanger van de gemeene middelen te Dordrecht (1625-1637), dijkgraaf van Mijnsheerenland van Moerkerken (1622), ordinaris-gecommitteerde ter vergadering der staten van Holland en W.-Friesland, gecommitteerde in 't collegie van de staten-generaal der vereenigde Nederlanden (1648), van de gecommitteerde raden (1637, 1638, 1639, 1649, 1650), ter rekenkamer van Holland (1643, 1644, 1645). Den 4den Mei 1657 werd hij raad en meester van de rekeningen der domeinen van de staten van Holland, welke betrekking hem noopte zijn woonplaats te 's Hage te nemen. Het is bekend, hoe hem als lid der gecommitteerde raden van Holland, en een der voornaamste ijveraars voor de afdanking van het krijgsvolk, Willem II, op eigen gezag, deed in hechtenis nemen en met 5 andere regenten van Hollandsche steden naar Loevestein voeren. De Witt had voornamelijk de aanspraak van Capelle van Aartsbergen,
vanwege de algemeene staten te Dordrecht gehouden, zeer krachtig beantwoord.
Het ontslag uit alle posten van bewind, was de voorwaarde zijner staking uit den kerker. Zijne zonen weigerden op deze voorwaarde tot zijn ontslag mede te werken, om den schijn zelf van eenige schuld voor te komen. De staking volgde echter spoedig. Zijn ambteloos leven duurde echter niet lang, de dood van Willem II maakte hierin verandering, twee dagen daarna werd hij reeds in zijn posten hersteld. Men vindt van hem gemeld dat hij het gebeurde in 1650 niet vergeten kon en dat de gestadige herinnering aan Loevestein een prikkel was tot tegenkanting zijner zonen aan de pogingen tot de verheffing van den prins van Oranje.
Het heeft hem aan geen openlijke bewijzen van achting voor zijn persoon en bekwaamheden ontbroken. Hij woonde, volgens de commissie van den staat, den 13den Januarij 1635, de begrafenis bij van graaf Ernst Casimir, stadhouder