aan den inspecteur-generaal Krayenhoff een rapport in, 't geen diens goedkeuring zóó wegdroeg, dat hij met de uitvoering belast werd. Voor dat het echter ten einde liep, werd hij naar Bergen in Henegouwen verplaatst om de ontwerpen tot bevestiging dier stad en van het naburig Binche op te maken. In Maart 1818 werd hij, na tot kapitein der 1ste klasse bevorderd te zijn, naar Charleroi gezonden, om de versterking dier stad te bevorderen; vervolgens met hetzelfde doel naar Ommen in Overijssel, waarbij hij dan tevens den last ontving tot het doen van waterpassingen in den omtrek van het fort Bourtagne en het aanleggen van een verlaat te Koeverden. Verder was hij werkzaam te Delfzijl en de Langakkerschans met den generaal-majoor Siderius en den hoofdingenieur van den waterstaat Karsten, bij het onderzoek der waterafleidingen op de Hannoversche grenzen, en later met den generaal-majoor de Man tot regeling dier grenzen met Nederland. In Febr. 1825 deed hij gewigtige diensten, toen de prov. Groningen door geduchte watervloeden geteisterd werd. Een jaar daarna ontving hij zijne benoeming tot majooringenieur en werd hij naar Ostende verplaatst tot herstelling van hare vestingwerken. De arbeid werd voortgezet tot in 't najaar van 1830, toen het oproer in Belgie uitbarstte. Bij ongesteldheid van den kommandant nam hij vrijwillig het kommando dier vesting op zich en wendde alle pogingen aan tot demping van het oproer. Met achterlating van al zijne goederen, nam hij de wijk naar Vlissingen, kreeg daar bevel zich naar Breda te begeven en die vesting onverwijld in den best mogelijken staat van verdediging te stellen. Hier bleef hij tot 1836 en stelde zijn Memoriaal voor de officieren der genie (Breda 1837) op. In Dec. 1837 tot luitenant-kolonel bevestigd, werd hij tevens tot kommandant van 't korps mineurs en sappeurs benoemd, welke betrekking hij tot het
laatst van 1843 waarnam. In November van dit jaar, zond hij, op aanschrijving van den minister van oorlog, ten dienste der Spaansche regering, berigten in omtrent het stelsel van opleiding en de wijze van dienst bij 't batt. mineurs en sappeurs, alsook omtrent de fortificatie-opzigters. Vervolgens werd hij benoemd tot kolonel en directeur der 2de directie van fortificatien, vertrok hij van Arnhem naar Nijmegen, waar hem de commissie werd opgedragen om zijne beschouwingen mede te deelen aangaande de verdediging der Oostelijke grenzen, bijzonder van den IJssel. Hij zond 30 April 1846 een verslag in, onder den titel: Memorie betrekkelijk de verdediging van de Oostel. grenzen des rijks en voornamelijk van den IJsel en Boven-Betuwe. Bij den hagehelijken toestand van 1844 was de koning op het denkbeeld gekomen of men 't gevaar van de dijkbrenken niet zou kunnen beletten, door het aanbrengen en doen springen van mijnovens in de ijsdammen. Hieromtrent