Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 20
(1877)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Nicolaas Witsen]WITSEN (Nicolaas), zoon van burgemeester Cornelis Jansz. Witsen en Catharina Opsie, werd te Amsterdam geboren. Het is onzeker of hij ook te Amsterdam gestudeerd heeft, doch zeker dat hij den 11den Julij 1664 te Leiden in den senaat tot doctor in de beide regten werd bevorderd op eene Dissertatie de Senatusconsulto Macedoniano. Hierna ondernam hij, gelijk toen gebruikelijk was, eene reis door Europa. Hij vergezelde eerst, onmiddelijk na zijne pro- | |
[pagina 355]
| |
motie, als edelman van gezantschap, anderen zeggen als secretaris van legatie, den ambassadeur Jacob Boreel naar Moscow in den zomer van 1664, en keerde drie jaren later terug (1667) naar die hofstad, waar hij toenmaals door den Czaar Alexis Michaelowitz zeer minzaam ontvangen werd. Tusschen die twee tijdstippen in, was hij eerst in 1665 in het vaderland teruggekeerd, en had daarop in 1666 het Oosten en Zuid-Oosten van Europa bezocht. Na zijn terugkomst werd hij (1671) in den stedelijken raad van zijn vaderstad en twee jaren later tot schepen verkozen, en als zoodanig verhief ook hij in 1672 zijn stem ter afkeering van der Fransche pogingen tegen Amsterdam en verklaarde hij ‘nooit te zullen toestaan om met eenig accoort het juk van een onverdraaglijken vijand op den hals te halen; en ofschoon alle steden tot die lafhartigheid mochten komen te vervallen, waardoor deze stad zoude gesteld worden in den nood, om de gezamentlijke magt van zoo groote vijanden alleen af te keeren, dat het dan nog eerlijker en edelmoediger was voor de religie en vrijheid en voor vrouwen en kinderen in 't harnas te sterven.’ Vele jaren was Witsen gedeputeerde zijner stad ter vergadering der staten van Holland en van daar tot die der statengeneraal. Ook in 1677, toen de oorlog met Frankrijk nog altijd blaakte, en misschien reeds vroeger, was hij, bereids op 36-jarigen leeftijd, gedeputeerde te velde. Ook in den successie-oorlog werd hij andermaal (1703) met die waardigheid bekleed. In den herfst van 1681 stond hij aan het hoofd eener commissie om de Fransche refugiés te Amsterdam het burgerregt, vrijheid van gilden en van de stedelijke lasten en accijnsen voor 3 jaren toe te staan, hun gelden voor gereedschappen en goederen voor te schieten en hunne fabrikaten, zoodra die gereed waren, aan te koopen. Deze voorslag, door den raad aangenomen, en binnen acht dagen in Frankrijk bekend zijnde, gaf duizenden aanleiding zich te Amsterdam neêr te zetten. Geen wonder dat de Italiaan Gregorio Leti, zelf een vlugteling om der godsdienstwille, Witsen consolateur des François affligez noemde. Na in 1688 veel tot den togt van Willem III naar Engeland te hebben bijgedragen, werd hij, op verzoek van dien vorst, door de staten van Holland, met E. van Weede van Dijkveld ter gelukwensching des konings gedeputeerd, daarna in gezantschap gezonden naar datzelfde Groot-Brittanje, waar de monarch toenmaals een persoon van zoo veel verdiensten bij zich verlangde; misschien was het ook wel ten deele, gelijk Macaulay schreef: ‘that Witsen seems to have been selected for the purpose of proving to all Europe that the long feud between the house of Orange and the chief City of Holland was at an end.’ Witsen stelde van deze ambassade een dagverhaal op, | |
[pagina 356]
| |
waarvan Scheltema uittreksels mededeelde. Zij zijn zeer merkwaardig en bevatten menigen opmerkelijken wenk voor staatkunde en hofleven. Hij sloot zijn verhaal aan de staten van Holland gedaan aldus: my bejegenden gedurende mijn verblijf in Engeland vele wederwaardigheden, ik ontving veel zuurs en zoets, bespeurde vele wisselvalligheden en ijdelheid des Hofs, en zag zelfs in mijn persoon dat een vergelen burger best is. En echter was deze man jaren lang de vriend van Czaar Peter en Willem III. De kennis met den eerste was waarschijnlijk aangevangen, toen Witsen eerst een kaart en daarna zijn werk over Noord- en Oost-Tartarye had uitgegeven, een werk dat den Czaar veel meer van zijn rijk leerde, dan hij zelf vroeger wist. Het was deels uit gevoel van dankbaarheid aan Witsen, deels het bewustzijn der voordeelige handelsbetrekkingen, die onze staat, vooral in de 16de eeuw had aangeknoopt, welke de vorsten voor ons Vaderland grondvestte. Geheel het bekende werk van Scheltema's Rusland en de Nederlanden levert hiervan de meest doorslaande blijken. Witsen bekleedde 13 malen de burgemeesterlijke waardigheid te Amsterdam, doch, in alle netelige ambten in gevaarlijke tijde bekleed had hij zich niet eenen vijand, niet eenen berisper gemaakt. Nederig van harten, weigerde hij den titel van baron, hem door koning Willem aangeboden. Ook sloeg hij het curatorschap der Leidsche hoogeschool, hem door denzelfden vorst aangeboden, af. Witsen had zich te Amsterdam of te Leiden zóó geoefend in de wis- en sterrekunde, dat hij ter eerstgenoemde plaats, nog als jongman in het openbaar twee redevoeringen, eene over de Zon en eene over de Staartsterren gehouden had, de laatste waarschijnlijk bij gelegenheid der komeet van April 1664. Vooral trok hem zeevaart en scheepsbouw bijzonder aan, dermate dat hij kort na zijn tweede tehuiskomst uit den vreemde zich aan het schrijven zette en reeds na twee of drie jaren zijne Aeloude en hedendaagsche scheepsbouw en bestier, 500 à 600 bladzijden, het licht deed zienGa naar voetnoot1), een werk dat elk deskundige door den rijkdom van zaken en de naauwkeurigheid van bewerking beiden als opgetogen hield. Antonides van der Goes wijdt in een zijner Gedichten uit in lof over dit werk en meer dan honderd jaren na de verschijning er van bragt de destijds Amsterdamsche geleerde J.F. van Beeck Calkoen daaraan een regtmatige hulde. | |
[pagina 357]
| |
Witsen, die, naauwelijks 40 jaren oud, bereids in 1682 burgemeester geworden was, zag zich terstond benoemd tot een der twee commissarissen uit het collegie van burgemeesteren tot opzigt van de buitenwateren, het diepen der wallen en de verdere modder en graafwerken en leverde als zoodanig reeds het volgend jaar met zijn ambtgenoot de Vicq hierover consideratien in, wier verdiensten nog in onze dagen erkend zijn. Niet te verwonderen dan ook dat hem den 14den Maart de betrekking van commissaris over de pilotage werd opgedragen en hij als zoodanig, nog in 67-jarigen ouderdom, den 8sten Julij 1708, op de Zuiderzee in persoon tegenwoordig was bij eene peiling van het Vlieter- en Ter Schellinger Zeegat of Stroom, waarvan een geteekende kaart in kopy van 1781 bij wijlen mr. Bodel Nyenhuis berustte. Ja nog vier jaren later (1712) legde hij de laatste hand aan de peilingen en opnemingen voor eene groote kaart van den Texel- en Vliestroom in twee bladenGa naar voetnoot1). Van zijne ervarenheid in de natuurkunde werd te zijner tijde in de Philosophical Transactions, en later tijd nog door van Swinden gewaagd. Hij bood Cornelis de Bruin krachtdadig hulp bij de uitgave van diens beide langdurige reizen, ook was hij Pieter Kolbe in zijne reis naar en Beschrijving van de Kaap de Goede Hoop behulpzaam. Hij hield briefwisseling met Jacobus Tollius, Struys droeg ook zijn Drie reizen in Europa en Azie (1647-1673) aan hem op, in zijn ouderdom deed hij de reizen van IJsbrand Ides naar China met een kaart in het licht verschijnen. Beroemde reizigers en geleerden, dr. O. Dapper, Reeland, Hendrik Nieuhof, Simon de Vries, Casparus Commelin en anderen droegen hunne reizen, kaarten en natuurkundige werken op aan den man, sedert wiens naam reeds door zijne Landkaarten van het Noorder- en Oosterdeel van Azie en Europa, van Nova Zembla tot China in vier bladen groot fol. aan den Czaar opgedragen in het licht verschenen, als aardrijkskundige gevestigd was. Deze kaart werd zóó hoog geacht dat zijne opgaven geruimen tijd, in de eerste helft der 18de eeuw en totdat de kaarten van Kirilow, Homann en Hase aan Noordelijk Azië nieuw licht bijzetten, als hoofdbron geraadpleegd werden. Het zou de grenzen van ons bestek verre te buiten gaan, indien wij al de namen der personen en de titels der werken en gedichten, die zij aan Witsen toewijdden, opsomden. Velen | |
[pagina 358]
| |
zijn door Bodel vermeld en zijn lijst zou echter nog merkelijk hebben kunnen uitgebreid worden. Wij mogen niet stilstaan bij zijne uitgebreide briefwisseling met vele geleerden van zijn tijd en slechts met een paar woorden van zijne ervarenheid in de teekenkunst gewag maken. Nagler noemt hem een verdienstelijk teekenaar en graveur, hij zelf toch had meer dan honderd platen in zijn werk over den scheepsbouw geteekend. Hij bezat eene uitmuntende boekverzameling, een kabinet van voorwerpen van natuurlijke geschiedenis, schilderijen, oudheden en penningen, de laatste door Charles Patin en Joachim Oudaan geroemd, terwijl eenige zijner oudheden thans in het museum van Oudheden te Leiden bewaard zijn. Hij overleed den 10den Augustus 1717, toen hij zijn 76ste levensjaar bereikt had. Weinige maanden te voren had Czaar Peter hem nog bij zijn krankbed bezocht. Zijn lijk werd naar Egmond op den Hoef vervoerd en aldaar in de kerk der Herv. gemeente begraven. Eenigen tijd daarna is daar ter plaatse door toedoen zijner nagelatene betrekkingen een ovale toetsteen in den westelijken kerkmuur ingemetseld met een opschrift in vergulde letteren. Zijne spreuk was, Labor omnia vincit, welke wij ook op twee gedenkpenningen ter zijner eere geslagen, aantreffen. Meermalen is zijn afbeelding geschilderd en gegraveerd door Munnikhuizen, Houbraken en Schenk. Hij huwde den 27sten December 1674 met Catharina Hochepied, bij wie hij een zoon Cornelis en 2 dochters, doch volgens anderen 4 dochters verwekte.
Zie Epistol. J.A. Fabricii ad H. Wetstenium, praemissi Bibl. Lat., Vol. II; J. Molleri, Monitum de falsa Plagii liter.; Morhofii Polyt. Litt., T. I. p. 957; Pars, Index Bat., p. 313-316; Museum Milano-Viscontian., P. II. p. 281, no. 979; Oudendorpii Descriptio Leg. Papenb. passim; Schultinghe, Praef. ad Jurispr., Ante Justin., 6, 3; Saxe, Onom, T. V. p. 191; Anal., p. 114, 654; Graevius, ad Florum, IV. XI. 6, p. 500; C. Patin, Quatre Relations Historiques, p. 202; Biogr. Univ.; Biogr. génér. méd., Bibl. d'un homme de geût; Baur, Hwb.; Jöcher; Conv. Lex.; Philosophical Transactions, Vol. XVIII. no. 210 (N. Witsen's Letter to Mart. Lister with two Draught of famous Persepolis); Het Geslacht Witsen: Nav., IV. 274; P. Bol, Handboek over de familie v.N. Witsen; Wagenaar, V.H., D. XV. bl. 425, 426, 427, 428, 429, 430, 440, D. XV. bl. 20, 21, 22, 27, 31, 33, 36, 44, 45, 93, XVII. bl. 290; Dez., Amsterd., D. VI. bl. 23, 50, 66, 78, 142, 168, D. XI. bl. 343; Bilderdijk, V.G., D. IX. 288, D. X. bl. 136, 204, 228; Scheltema, Staatk. Nederl.; Dez., Peter de Groote in Holland en Zaandam; Rusland en de Nederl.; van Kampen, Bekn. Gesch. d. Ned. Lett. en Wetens., D. II. bl. 77, 78, 79, D. III. bl. 142; Collot d'Escury, Holl. roem, D. VI. St. I. bl. 360-365, 404; Dapper, Histor. Beschr. v. Amst., opdr. en 205; Dez., Beschr. v. Afrika, bl. 436; van Loon, Nederl. Gedenkp., D. III. bl. 71; Commelin, Beschrijv. v. Amsterd., D. II. bl. 1200; Amsterd. Hervorming in 1573, bl. 178; B.v.d. Brink, Overz. v. | |
[pagina 359]
| |
h. Rijks-Archief, bl. 148; Koenen, Fransche Vluchtel.. bl. 76, 362; Dez., Voorb. over de Gesch. van Scheepsb. en Zeevaart, bl. 146; van Kampen, Nederl. buiten Europa, D. II. bl. 390; Bussching, N. Grogr., 1, 2, 512; J. Koning, Verh. over Beeldsnijde, bl. 3; Opgave en Beschrijv. van de Handschriften, nagelaten door G. Cuperus, bl. 25-33; Verspreide bijzonderheden over Mr. Nicolaas Witsen enz., door Bodel Nijenhuis in Nyhoff's Bijdr. over Vaderl. Gesch. en Oudheidk, D. X. St. III. (waaruit wij vooral dit art. getrokken hebben); Halma; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; van Eynden en van der Willigen; Immerzeel; Kramm; Nagler, Navorscher, D. XI. bl. 332, D. XII. bl. 71, 103; Muller Cat. v. portr.; Groese, Hist. Quaker, p. 10 (voorr.); Ken. Digbaei dissert. de vegitatione plantarum etc.; Ab. Almalovenii, Opuscula, p. 8; Tollii Epist. Iten., p. 237-246; Keuchenii Mus. Juven, p. 188; Brouckhusii Poëm., p. 305; Francii Posth., p. 284; Cl. Bruin, Zedad., D. II. bl. 557; Antonides van der Goes, Ged.; Chr. v.h. Hist. Gen. (Reg.) |
|