[Johannes de Wit]
WIT (Johannes de), zoon van den ridder Steven de Wit, bekleedde de waardigheid van kanunnik van St. Marie te Utrecht. Hij was een man van meer dan gewone geleerdheid en gewetenshalve een ijverig voorstander der R.C. kerk. Deze ijver was oorzaak, dat hij, na de verandering van godsdienst en regeringsvorm in de vereenigde gewesten, te rade het land te verlaten en zich te Rome neêr te zetten. Hij stierf aldaar den 1sten October 1622.
De Wit beoefende de theologie, geschiedenis en oudheidkunde. ‘Deliciae nostrae sunt, hic campus noster est, haec arena, inquirere, inquam, excerpere, annotare, defendere ea, quae sunt aevi vetustioris et seculi prisci’, schreef hij aan Lambart van der Burch.
Hij gaf in het licht:
Historia Caroli VI. Francorum rex, weleer door een monnik, in de abdy van St. Dionysius, beschreven en in het licht gegeven, verbeterde hij, volgens oude handschriften. Wijders bezorgde hij eene verbeterde uitgaaf met zijn eigen aanmerkingen vermeerderd van de werken van Passchasius Ratbertus, abt van Corbey (Passchasii Rathberti Abbatis Opera). Hetzelfde verrigtte hij omtrent eenige kleine werken van Fulgentius (Fulgentis Opuscula aliquot) en de gedichten van Braja (Nicolai Brajae Poëmata de gestis Ludovici VIII).
Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 586; Foppens, Bibl. Belg., p. 586; Matthaei, Fund. Eccl., p. 112; van Heussen, Hist. Eccl., p. 140; Burman, Traj. erud, p. 451; Matthaeus, Syll. Epist., p. 92; Graevius, Orat. in L. Acad. Baf. nat.; Hoogstraten; Kok; Verwoert; Kobus en de Rivecourt.