[Nicolaas Simon van Winter]
WINTER (Nicolaas Simon van), zoon van Pieter van Winter en Elizabeth van Leeuwarden, werd in 1718 te Amsterdam geboren, ontving een beschaafde opvoeding en werd voor den koophandel opgeleid. Reeds vroeg legde hij zich toe op de dichtkunst, vormde zich in de school van Feitama, maakte zich diens dichtrant eigen en gaf in 1743 zijne eerste dichtproeve Kain en Habel in het licht. Den 5den Mei 1744 huwde hij Johanna Muhl, dochter van de dichteres Agatha Maria Sena, weduwe van Jacob Muhl en knoopte vriendschappelijke betrekkingen met de toen bloeijende dichters aan, zooals de Bosch, Feitama, Huisinga Bakker, Pater en anderen, doch overtrof ze allen in levendigheid, bevalligheid en vindingrijkheid. In 1755 verscheen zijn dichtstuk de Amstelstroom, een pendant van de Rottestroom van Dirk Smits, door van Kampen met den IJstroom van Antonides vergeleken.
Veertien jaren na zijne met zooveel genoegen ontvangen Amstelstroom (1769) verschenen zijne Jaargetijden naar de Seasons van Thompson, een meesterstuk van beschrijvende poëzy. Inmiddels had hij zijne echtgenoote door den dood verloren en hertrouwde hij den 26sten September 1768 met Lucretia Wilhelmina van Merken, en beoefende sedert met haar de poezy. Beide eenstemmig in denkwijze, smaak en kunstgevoel, waren het ook in het behandelen en de keuze der onderwerpen. In 1772 gaven beide een deel met tooneelpoëzy, de treurspelen: Het beleg der stad Leyden; Jacob Simonsz. de Ryk; Monzingo of de koninglijke slaaf; de Camisards en Maria van Bourgondie, Gravinne van Holland, in het licht, dat in 1780 door een tweede Menzikoff; Louise d'Arlac; Sibille van Anjou, Gemalinne van Gui van Lusignan, koningin van Jeruzalem en Gelonide gevolgd werd. Van deze werden alleen Monzingo en Menzikoff door van Winter, de overige door zijn gemalin vervaardigd. Al deze stukken hebben uitstekende verdiensten, en er heerscht een oorspronkelijke dichtgeest in. Nadat van Winter zich van de bekommeringen des handels had ontslagen, nam hij omstreeks 1786 zijn verblijf te Leiden, en onthield zich des zomers met zijne echtgenoote op zijn in de nabijheid gelegen buitenverblijf Bijdorp, waar beide zich aan letteroefeningen overgaven of met hunne talrijke vrienden letterkundige briefwisseling hielden. Den 19den October 1789 verloor hij haar door den dood, en in 1792 gaf hij het schoone dichtstuk de Ware Geluksbedeeling, Brieven en Nagelaten Gedichten van zijne echtgenoote, benevens zijne Gedichten en
Fabelen in het licht. Drie jaren later (1795) volgde hij haar in het graf.
Hij was ook een ijverig medewerker aan de Psalmberijming, uitgegeven door het kunstgenootschap Laus Deo Salus populo.