Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 20
(1877)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Willem III]WILLEM III, graaf van Holland en Zeeland, bijgenaamd de Goede, zoon van graaf Jan II en van Philippa, dochter van Hendrik, graaf van Luxemburg, naderhand onder den naam van Hendrik VII tot de keizerlijke waardigheid verheven, werd omtrent 1286 geboren. Reeds vroeg gaf hij blijken van verstand en dapperheid. Dat bewees het vertrouwen dat zijn vader in hem stelde, toen hij slechts 15 jaren oud was, want toen deze zich in 1301 naar Henegouwen begaf, stelde hij het bewind in handen van zijn broeder Guy en dezen zoon, die zich in Zeeland onthield om er de landzaten in toom te houden. In het volgend jaar deed hij eene landing op de Vlaamsche kust, van waar hij, na het behalen van eenige voordeelen naar Arnemuiden, waar hij ook was scheep gegaan, terug keerde. De Vlamingen, op wraak bedacht, staken kort hierop naar Zeeland over, en landde te Veere. Met allen spoed trok jonkheer Willem derwaarts, doch werd zoo ontvangen, dat zijn meeste volk in den loop bleef en hij zelf ter naauwernood behouden te Middelburg aankwam. Na een kort beleg ging deze stad aan de Vlamingen over, nadat Willem het leven en de vrijheid voor zich zelven en de zijnen had bedongen. Men wil dat Guy van Vlaanderen, kort na dat verdrag een toeleg zou gemaakt hebben om jonkheer Willem te vangen, doch dat jonkheer Jan van Renesse, een Zeeuwsch edelman, hem zulks zou hebben ontraden. | |
[pagina 224]
| |
Na dit verlies begaf zich Willem naar Zierikzee, gansch Walcheren in de handen der Vlamingen latende. Toen graaf Jan kort daarna door een hevige ziekte werd aangetast, oordeelde Guy van Vlaanderen dat thans de kans schoon was om hem den oorlog te verklaren. De graaf, te zwak om in eigen persoon het leger te gebieden, droeg zijn zoon het bevel er over op. Eer hij te velde trok, werd hij tot ridder geslagen, en deelde die eer aan 48 Hollandsche edelen mede. Intusschen was de Vlaamsche vloot het eiland Schouwen genaderd, waarop zich Willem met zijn volk te scheep begaf en in 't Gouwe, tusschen Schouwen en Duiveland kruistte om aldaar den vijand af te wachten. De Vlamingen landde op Duiveland, en, schoon tegen zijn bevel, ook Willem's volk. Welhaast kwamen de troepen aan elkander. In den aanvang scheen zich de overwinning voor de onzen te verklaren, doch onverhoeds door een troep Vlamingen in den rug gevallen, namen zij de vlucht en Willem ontkwam met moeite het gevaar te Zierikzee. Het gevegt viel voor den 20 Maart 1304. Na Zeeland viel eerlang ook bijkans geheel Holland in de handen der Vlamingers. Weldra werd men echter hier hunne overheersching moede. De eene stad viel na de andere af, en jonkheer Willem maakte zich van Schoonhoven meester. Nadat Holland van de Vlamingen was verlost, wenschte men ze ook uit Zeeland te verjagen, waar Zierikzee de eenige stad was, die het met Holland hield. Door de Vlamingen belegerd, riep zij den bijstand van den graaf in. Er werd een vloot te Schiedam in gereedheid gebragt, en andermaal raakte Willem met de Vlamingen handgemeen op de Gouwe, en behaalde een schitterende overwinning, die het ontzet van Zierikzee en de onderwerping van geheel Zeeland aan graaf Jan ten gevolge had. Terwijl Willem zich te Zierikzee onthield, overleed zijn vader. Hij werd nu zoowel in die stad als in de overige Zeeuwsche steden, daarna in verscheidene steden van Zuid- en Noord-Holland, die hij, de een na de andere bezocht gehuldigd. Bij deze gelegenheid werden er vele blijken van vreugde gegeven, en men vindt aangeteekend dat het huis, waarin hij te Dordrecht zijn intrek had genomen, met waskaarsen verlicht werd. Na deze inhuldiging begaf zich de graaf naar Henegouwen, 't welk hem insgelijks was ten deel gevallen. Van daar naar Frankrijk, waar hij zijn huwelijk voltrok met Joanna van Valois, zuster van Philips, die naderhand, onder den naam van Philips IV van Valois, over Frankrijk regeerde (op Hemelsvaardag 1305). In hetzelfde jaar beschreef hij te 's Hage eene vergadering van 's lands edelen en de afgevaardigden de steden, om er een geschil te beslechten over het dragen der gemeene lasten, en het besluit der raadplegin- | |
[pagina 225]
| |
gen was, dat niemand vrij zou zijn van de openbare belastingen, als hij, die de echtheid zijns adeldoms ten volle kon bewijzen. Om zijne komst tot den troon en zijne aanzienlijke echtverbindtenis waardiglijk te vieren, schreef hij tournooi- of steekspelenGa naar voetnoot1) uit, die hij zeer beminde. Te Haarlem, waar hij gemeenlijk hof hield, beschreef hij er o.a. een, dat luisterrijk was en verscheidene dagen duurde. Er verschenen aldaar tien graven, honderd baronnen, duizend ridders en een ontelbare menigte van den kleinen adel. De rust, die graaf Willem in de eerste jaren zijner regering genoot, werd gestoord door een inval van graaf Robbert van Vlaanderen in Henegouwen. Willem riep de hulp der Hollanders en Zeeuwen in, doch deze weigerden hunne hulp, daar die moest dienen ter bescherming zijner uitlandsche bezittingen, voorgevende dat hunne eigene kusten insgelijks bedreigd werden. De graaf was dus gedwongen tot het sluiten van een nadeelig en vernederend verdrag met de Vlamingers; op zijn knieën gebogen hun de opperheerschappij over Zeeland, bewesten Schelde, afstaan, en zich tot het opbrengen van zekere som aan 's Graven moeder, verbinden. Vredesvoorwaarden, zoo blijkbaar door den hoogsten nood aan Willem ontwrongen, waren van geen langen duur. Immers onmiddellijk schoot hij in den op nieuw ontbranden oorlog tusschen de Franschen en Vlamingen, Lodewijk X van Frankrijk te hulp. Hij voer met een aanzienlijke scheepsmagt (een ooggetuige bepaalt het getal van 's graven schepen op 1100, veelal galeyen), door de bloem van den Hollandschen adel vergezeld, de Schelde op tot voor Rupelmonde, terwijl de koning van Frankrijk zijne benden tusschen Rijssel en Kortryk aan de Lys nedersloeg. Daar echter Lodewijk, zonder iets uitgerigt te hebben, spoedig en overhaast naar Frankrijk wederkeerde, zag ook Willem zich genoodzaakt Vlaanderen te verlaten. Hij vergenoegde zich met het verbranden van Rupelmonde in Callo, waar men zijn krijgskas had opgeligt, en keerde van daar naar Holland terug. Het nadeel voor den lande uit den twist met Vlaanderen voortspruitende, deed de Hollanders ernstig naar vrede verlangen. Verscheidene onderhandelingen werden daartoe aangeknoopt. Eindelijk, door bemiddeling van Karel IV, koning van Frankrijk, werd in Mei 1323 het geschil vereffend. Graaf Lodewijk van Vlaanderen zou volkomen afstand doen van alle leenhulde, met den aankleeve van dien, die de graaf van Holland hem schuldig was. Willem deed van zijne zijde afstand van alle | |
[pagina 226]
| |
regt, aanspraak en eigendom op Aalst, Geertsbergen, Waas en de vier Ambachten. Van dien oogenblik af aan was Zeeland bewesten Schelde een onmiddelijk leen van het rijk, met welk de graven van Holland afzonderlijk door den keizer moesten verleend worden. De vrede met Vlaanderen hoe wenschelijk en aangenaam voor de landzaten, stilde echter hun morrend misnoegen niet. Zij waren onvergenoegd over 's graven geldverspillingen, deels aan de uitheemsche oorlogen, deels aan schitterende feesten en tournooispelen. Ook was hij in 1322 tegenwoordig bij de krooning van Karel IV, tot koning van Frankrijk. Een stoet van een kostbaren praal ten toon spreidende edelen, vergezelde hem. Bij die gelegenheid vermaakte de graaf het Fransche hof met de vertooning van een Zeeuwsche vrouw, die hij had medegebragt, van ongemeene gestalte en ligchaamskrachten. Zij was zoo groot dat kloeke mannen kinderen bij haar geleken en zoo sterk dat zij in elke hand een ton Hamburger bier droeg, en een balk die acht mannen niet konden optillen, bragt zij waar men hem begeerde. Daarenboven kwamen de huwelijken van 's graven dochters duur te staan. Twee er van werden in 1324 in den echt verbonden, Joanna met Willem, graaf van Gulik, Margaretha met Lodewijk van Beijeren, die toen de keizerlijke kroon droeg. Volgens een aloud gebruik waren de graven gewoon bij zulke gelegenheden een bede aan de landzaten te doen. 's Jaars te voren had diensvolgens graaf Willem een reis gedaan door Holland en Zeeland, om, zoo in de steden als ten platten lande de zoogenoemde vrijwillige giften te vorderen. Overal vond hij de hand tot geven geopend, zelfs boden hem sommige steden meer dan hij verwachtte, mits deze mildheid met nieuwe voorrechten mogt vergolden worden. Alleen de Kennemers weigerden, maar toen zij later aanboden driemaal zooveel als van hun geeischt werd te geven, vonden zij zich deerlijk bedrogen, daar de graaf hun zelfs hunne oude voorrechten ontnam. Behalve deze twee, had graaf Willem nog eene dochter, Philippine geheeten, die in 1326 huwde met een Engelschen prins, die sedert onder den naam van Eduard III geregeerd heeft. Graaf Willem bragt in het volgende jaar zelf zijne dochter naar Engeland, waar het huwelijk werd voltrokken en haar een bruidsgave van 15000 ponden zwarte tornois jaarlijks werd toegelegd. Middelerwijl was graaf Willem in den hevigen twist tusschen den keizer, zijn schoonzoon en den paus verwikkeld. Lodewijk, hertog van Beijeren, en dochters zoon van Rudolf van Habsburg, tot keizer verheven, had in Frederik van Oostenrijk, zoon van den overleden keizer Albrecht, op wien, bij de verkiezing, twee stemmen gevallen waren, | |
[pagina 227]
| |
eenen mededinger gevonden. Een achtjarige oorlog was het gevolg van deze verdeelde keus, waarin echter de hulp van den graaf meer in beloften dan in daden bestond, daar de edelen weigerden op te trekken en hij reden had den paus te ontzien. Hij was het echter, die pogingen aanwendde, de beide partijen te verzoenen. Niet alleen trad hij tot dat einde in briefwisseling met den paus en in onderhandeling met zijn schoonbroeder, koning Philips VI van Frankrijk, maar ging zelf met 800 ruiters naar Avignon om den Heiligen Vader mondeling te onderhouden. Hem werd gehoor geweigerd maar weldra een tweetal edelen nagezonden, die den vertoornden graaf te Frankfort aantroffen, doch thans geen gehoor konden verwerven. Nu slingerde de paus den banbliksem en legde geheel Duitschland onder den ban. Willem begaf zich wederom naar Frankfort om vrede te stichten, doch zijne voorslagen werden niet aangenomen. Beter slaagde hij in het uitbreiden van zijn eigen gezag dan in het bevorderen der belangen des keizers, en, in vereeniging met den hertog van Brabant en den graaf van Gelre, bewerkte hij dat de paus den domproost van Kamerijk Jan van Diest, tot bisschop van Utrecht benoemde, en stelde hem met een bende krijgsvolk in bezit van zijn bisdom. Ook bevestigde hij zijne magt over Friesland. De Upstalboomsche wet willende vernieuwen hadden de grietmannen, regters en geestelijken in eene vergadering (1323) verklaard, en bij eede zich verbonden ‘hunne vrijheid eenparig gewapenderhand te zullen beschermen, indien eenig wereldlijk of geestelijk vorst van welk een rang ook, hen kwam te bestrijden of het juk van dienstbaarheid poogde op te leggen.’ Hetzij om de Friezen over die koenheid te straffen, hetzij om andere redenen, benoemde de graaf in 1325 twee schouten of regters te Staveren, om, in zijn naam, die stad en het omliggende land te beregten. Zulks mishaagde den Friesen, die, opgehist door den abt van St. Odolf, die te Staveren veel te zeggen had, de schouten verjoegen en hunne woningen slechtten. De graaf nam dit hoog op en zond een vloot in zee, die de Friesche schepen veel nadeel toebragt. Zelfs deed het volk eene landing en rigtte groote verwoestingen aan. De Friesen legden het hoofd in den schoot, en de abt van St. Odolf en verscheidene afgevaardigden begaven zich naar Haarlem, om den graaf niet alleen hulde te doen, maar hem de magt op te dragen schouten, schepenen en andere regters in Friesland aan te stellen, met belofte zich aan hun vonnis te zullen onderwerpen. Van dit oogenblik af, stelde de graaf alles in het werk ter bevestiging van zijne magt in dit gewest; stelde allerwegen grietmannen, schouten en andere ambtenaren aan, en liet zich zoo in de steden als ten platten lande erkennen. | |
[pagina 228]
| |
Sedert schijnt graaf Willem hier te lande niets merkwaardigs verricht te hebben. Het laatste gedeelte van zijn leven bragt hij te Valenciennes door, waar hij op 6 of 7 Junij 1337 aan het voeteuvel stierf. Behalve de genoemde had hij nog eene dochter Isabella of Elizabeth, en een zoon Willem, die hem opvolgde. De meeste schrijvers zijn onzeker waarom hij de goede genoemd werd. Volgens Bilderdijk duid dit epitheton niet deze of geene hoedanigheid of karaktertrek aan, maar het resultaat van den indruk, die zijn gansch gedrag en zijn geheele wijze van zijn op het volk maakte. Hij was echter bij de geestelijken niet gezien. Wél stichtte hij kerken en behandelde priesters en monniken naar behooren, maar hij nam de les toch niet volkomen in acht, die Melis Stoke hem zoo nadrukkelijk gaf. Ge zult minnen de heilige kerk,
Even papen en de clerke
Begheven lude so doet ere;
want hij verbood de vervreemding der vaste goederen aan de doode hand, en hierom, schrijft Bilderdijk, hebben sommigen hem ter helle verwezen. Van zijne regtvaardigheid gaf hij een treffend bewijs in zijn uitspraak tusschen den bailliu van Kennemerland of Zuid-Holland en een boer. Sommigen echter houden deze gebeurtenis voor eene legende. Na zijn dood werd zijne gemalin, vrouw Johanna, non in het Cistencienser-klooster te Fontanelle, waar zij in 1342 overleed.
Zie: behalve de bekende schrijvers onzer Vad. gesch., de Clercq, Wagenaar, van Wijn, Cerisier, Bilderdijk, Arend, Nuyen; de Woordenboeken van Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis; Verwoert, Kobus en de Rivecourt; Chron. J. de Beka, p. 107 seqq.; J. à Leidis, Chron., Lib. XXVII. C. I. etc.; Ren. Snoi, Rer. Bat., Lib. VIII. p. 113 etc.; Melis Stoke, Rijmkronyk; J. Veldenaer, bl. 74 enz.; Goudsche Kronyk, bl. 96 enz.; Holl. Chron. Divis., XXII. C. 2. enz.; W. van Goudhoeven, bl. 165; P. Scriverius, Oud Bat., bl. 308; J. van Beverwyck, Beschrijv. v. Dordrecht, bl. 207; Balen, Beschrijv. v. Dordr., bl. 736; Dompselaer, bl. 250; De klerk uit de lage landen, bl. 200; V. Velthem, Spiegel Hist., bl. 302; Wilh. Procurator, p. 566; Branche des Royaus Lignages, publiée par J.A. Buchon, p. 348; Meyerus, Ann. Flandr., L. X. p. 103, 104; d'Oudegherst, Chr. de Flandr.; van Mieris, Charterb.; v.d. Bergh, Gedenkb.; Kluit, Hist. Crit. Comit. Holl. et Zel., T. II. p. 1095, 1098; Bull. Com. d'Hist. 2e Ser. S. IV. 9; W.A. van Spaen, Maaltijd te Valenchien in 1324 op last van Willem graaf van Henegouwen en Holland aan verscheidene vorsten en edelen gegeven in Proeve, bl. 61; Twee brieven v. graaf Willem III in Nav. X. 185; P.J. Schotel, Neerl. Heldend. ter zee, met afbeeld. van den slag op de Gouwe. |
|