In 1854 belastte hij zich met het in elkander zetten van een werk over den Krim-oorlog, eerst bij Fuhri, later bij Nijgh te Rotterdam, doch deed deze taak weldra aan A. Ising over, omdat hij zich toen aan zijne studiën over Jan Steen wilde wijden. In 1858 nam hij het bijeenbrengen van het Scheffer-Album, bij Kruseman te Haarlem verschenen, op zich en toen hij in Januarij 1859 uit den Haag naar Rotterdam vertrok, gaf hij weder aan zijn vriend Ising ter voltooijing over de bijschriften in het Album der Residentie, uitgegeven door de Geus te 's Gravenhage.
In het vorige jaar 1858 had van Westhreene werkzaam deel aan de redactie van den Tijdstroom.
In October 1861 keerde van Westhreene uit Rotterdam, waar hij aan de (oude) Rotterdamsche Courant was geplaatst naar den Haag terug en zette zijn journalistischen arbeid voort, eerst aan het (oude) Dagblad van 's Gravenhage, totdat dit in 1863 verkocht werd, vervolgens aan de weekbladen de Standaard, in 1865 en 1866 bij van Es te Amsterdam uitgekomen, en het Rotterdamsche weekblad, in diezelfde jaren bij Smits te 's Gravenhage, ook nog aan de Middelburgsche Courant, totdat hij eindelijk in den voorzomer van 1869 als mede-redacteur bij het Vaderland optrad.
Inmiddels ging hij voort met van tijd tot tijd romantische verhalen in verschillende maandschriften te plaatsen. Een zijner laatste de Mellans in het Nederlandsch Magazijn van Gebr. van Es geplaatst, kwam in 1867 afzonderlijk uit, versierd met houtsneden door Schmidt geteekend. Ook had hij in 1854 eene brochure uitgegeven bij Nijhoff te 's Hage, getiteld: Een woord over kunst en kunstbescherming in Nederland. Het was het eerste wat hij onder zijn naam over kunst in 't licht gaf. Van 1857 tot 1870 wijdde hij zich aan de Kunstkronijk en aan al wat om hem heen in de kunstwereld voorviel, en gaf met de onkrenkbaarste trouw kritiek van de in ons land tentoongestelde schilderstukken, hij deed dit insgelijks van 1854-1859 in den Algemeene Konst- en Letterbode, in wier redactie hij met het kunstgedeelte was belast. In den kring der redacteuren leerde hij Bakhuizen van den Brink kennen, die een weldadigen invloed op hem uitoefende en in 1856 verscheen zijn Jan Steen, étude sur l'art en Hollande, elf jaren later gevolgd door Paulus Potter, sa vie et ses oeuvres, beide maakten zijn naam met lof bekend in Frankrijk, Duitschland, Engeland en Belgie. Tot aan zijn dood toe, was het Westrheenes vurigste wensch om zijne kunsthistorische studien bij te houden en voort te zetten en hoopte daartoe de gelegenheid te blijven vinden in zijne medewerking aan een nieuwe uitgave van Nagler's Kunstlerlexicon. Dr. J. Meijer te Munchen had zich het plan opgevat om dit lexicon geheel om te werken en op de hoogte der weten-