den dood van zijn vader, in 1782, geheel varen en gaf zich geheel aan zijne heerschende neiging, de beoefening der fraaije letteren, inzonderheid der dichtkunst en uiterlijke welsprekendheid over, en bragt met behulp van eenige vrienden, mede liefhebbers der tooneelkunst, in 1785 een bijzonder tooneelgezelschap, onder de zinspreuk Leerzaam vermaak tot stand, waarvan hij de voornaamste bestuurder en als het ware de ziel was. Hij behoefde, beide in het treur- en blijspel voor geen der vermaardste tooneelspelers van zijn tijd onder te doen. Tot 1785 had hij zijne lier slechts voor zijn vrienden en tot eigen genoegen besnaard, doch in dit jaar trad hij het eerst openlijk als dichter op met een treurspel Willem de Eerste, prins van Oranje, dat tot onderwerp had een aanslag door Karel van Frankrijk, na den Parijschen moord in 1572 tegen de vrijheid en het leven van dien vorst gesmeed, doch dien de graaf van Mandesloo, wien ze was opgedragen, weigerde te voltrekken. Eenige jaren vervaardigde hij slechts kleinere gedichten, die hij in een gezelschap van dichtminnaars te Haarlem, Democritus geheeten, in de 18e eeuw door zijne medewerking opgericht en nog bij zijn dood in wezen, voordroeg. Zij waren meest van boertigen en vrolijken aard, zooals zijne Democritische feestzangen bij de eerste verjaring der revolutie van 1795, waarin hij als een Israëlitisch liedjeszanger met een bord optredende, dat met onderscheidene geestige afbeeldingen, ten getale van 15, beschilderd is, op ieder derzelve een geestig en aardig liedje op bekende zangwijzen, paste. Tot dit soort van poëzy behoorde ook zijn Afrekeningsmaal van een boedel bij Silphio te Parahéléos in de maand Junij, gastronomisch-macaronisch gedicht, beide enkel voor de leden van dit genootschap gedrukt. Spoedig verliet hij
de politieke loopbaan, die hij in 1795, op de roepstem zijner medeburger, was ingetreden, doch nam van 1803-1811 deel aan het bestuur zijner geboortestad, en liet zich zijne benoeming tot curator der Latijnsche school welgevallen. Omstreeks 30 jaren verliepen er sedert de uitgave van zijn treurspel, gedurende welke hij. behalve eene fraaije navolging van Pygmalion, dichterlijk tooneel van Jean Jacques Rousseau, in 1796 in het licht verschenen en later met eenige verbeteringen in het 1ste deel zijner Heidebloemen herdrukt, en een klein maar bevallig Zangspel, natuur en opvoeding of het Gansje (1800), niets van hem werd uitgegeven, doch in 1815 en 1816 zond hij twee bundels met gedichten, Heidebloemen getiteld, in het licht. Hierop volgde in 1821 Gedachtenisoffer aan Ward Bingley en zijn voortreffelijk Nederlandsch treurspel Diderik en Willem van Holland. In 1828 volgde, als tot afscheid, nog een bundel gedichten, van verschillenden, maar veelal luimigen en geestigen inhoud, door hem aan den opper-dichter mr. W. Bilderdijk opgedragen. In 1836