de Grieksche taal toe onder Henricus Bredius, die gewoon was Homerus en Lucianus te verklaren. Daarin maakte hij dan ook zulke vorderingen, dat de Hoogleeraar Joannes Benedictus, wien hij later te Saumur bezocht, hem trachtte over te halen om bij hem te blijven en gemeenschappelijk met hem aan de tekstzuivering van Galenus te arbeiden. Ook oefende hij zich in de oostersche talen, inzonderheid in het Arabisch onder Thomas Erpenius, wiens lessen hij tegelijk met Jacobus Golius en een zoon van Paulus Merula, die later de oostersche landen bezocht, bijwoonde. Hij deed zulks om de in die talen verkregene kennis voor zijne botanische studien aan te wenden. Ook beoefende hij de muzijk, teekenkunst en de natuurkunde, verdedigde, onder Gilbertus Jachaeus eene Disputatatio de Motu, en begaf zich, na op die wijze 7 jaren te Leiden gestudeerd te hebben, in 1620 naar Belgie, Engeland, Frankrijk en Italie tot voltooijng zijner studien. Zijne hoogere botanische studien volbracht hij voornamelijk, onder den leiding van Paul Reneaulme te Blois. Vooral vertoefde hij langen tijd te Padúa, waar bij den 29 Aug. 1622 tot Med. Dr. bevorderd werd. Hij genoot de onderscheiding van onder het gevolg van Marcus Antonius Maurocenus, afgezant der Venetiaansche Republiek bij de Staten van Holland, naar het Vaderland terug te keeren. Aan dezen, die hem prins Maurits aanbeval, had hij zijn benoeming, in 1624, tot buitengewoon Hoogleeraar der geneeskunde te danken. In het volgend jaar werd hij met den titel van gewoon Hoogleeraar tot opvolger van zijn vader in het onderwijs der kruidkunde en het bestuur van den akademischen kruidstof benoemd. Na over laatstgenoemde inrichting eenige jaren het toezicht gehouden te hebben, gaf hij in 1633 een Naamlijst van de daarin gekweekte
planten uit, ten getale van 1104, met eene lijst van inlandsche gewassen, die in den omtrek van Leiden groeijen. Zoodanige Catalogi heeft hij ook, om den gedurigen aanwas te doen kennen, in 1636, 1649. en 1650 uitgegeven en Sprengel zegt dien van 1649, welke in de Viridaria van Simon Pauli herdrukt werd, gezien en daarin de vermelding van eenige merkwaardige, zoo wel vreemde als inlandsche gewassen te hebben opgemerkt. Voor het overige is Vorstius als schrijver onbekend, met uitzondering van twee door hem uitgegeven lijkreden. De eerste werd uitgesproken, den 6den December 1638, op zijn overleden ambtgenoot Pieter Cunaeus en de tweede hield Vorstius, na den dood van den beroemde Claudius Salmasius (3de Sept. 1653), wienc gemeenzame vriend hij geweest was. Men bejammert het dat zijn Commentarius op Theophrastus, waaraan hij vele jaren had gearbeid, niet in het licht is gekomen. Hij