Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 18
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Mr. Hendrik Willem Tijdeman]TIJDEMAN (Mr. Hendrik Willem), zoon van den vorigen en Sophia Theodora de Beveren, werd den 25sten Augustus 1778 te Utrecht geboren. Op den ouderdom van 7 jaren bezocht hij reeds de Latijnsche school aldaar, vervolgens te Harderwijk, waar hij ook eenige collegiën waarnam, wederom te Utrecht, en verliet haar in Julij 1792 met eene oratie de Carolo Magno. Van 1792-95 was hij student aan het Athenaeum te Deventer, waar hij de litterarische collegies van Jacobus Terpstra volgde, in de philosophische wetenschappen Ladislaus Chernac, een Hongaar, hoorde, arabisch, studeerde bij J.H. Pareau, en toen hij bepaaldelijk meer de keus op de regtsgeleerdheid had gevestigd, volgde hij de collegies van Fred. Saxe. In 1796 bezocht hij de Akademie te Groningen en in 1797 te Leiden, waar hij twee jaren bleef, het onderrigt van van der Keessel genoot en in December 1797 promoveerde met eene Diss. de rebus judicatis non rescindendis. Hierop vestigde hij zich te Kampen en wijdde zich aan de praktijk. Op het punt om als Advocaat-Fiscaal naar Batavia te gaan, werd hij tot Hoogleeraar te Deventer benoemd. Vandaar vertrok hij, in dezelfde betrekking naar Franeker, waar hij den 13den Junij 1803 zijn inaugureele oratie hield de Jure Romano Justinianeo, per benignam Dei providentiam ad salutem generis humani opportune instaurato. Daar verwierf hij zich groote achting door de Privilegien der Universiteit te handhaven, zoowel tegen den procureur-generaal bij het hof van Friesland als tegen den magistraat der stad Flaneker, ook gaf hij hier de vertaling van een Hgd. geographisch werk uit de Minerva van Archenholtz geputGa naar voetnoot1) en betoogde dat de Kolk-sluizen eene Nederlandsche uitvinding zijnGa naar voetnoot2) en werd zijn werk over de Hoeksche en Kabel- | |
[pagina 263]
| |
jauwsche onlusten door het Zeeuwsch Genootschap bekroondGa naar voetnoot1). In 1801, 1808 en 1809 gaf hij vertalingen van drie hoogduitsche regtsgeleerde werkenGa naar voetnoot2). Ook bewoog hij zich op kerk-regterlijk en theologisch gebied, blijkens zijne verhandeling over den Nederlandschen aartsketter TanchelynGa naar voetnoot3) en bewerkte hij met zijn collega J.A. Lotze eene verhandeling over Apollonius van Tyana, door het Zeeuwsch genootschap bekroondGa naar voetnoot4). Met denzelfden ambtgenoot dong hij ook naar het eermetaal voor de prijsvraag door de Maatsch. v. Wetensch. te Haarlem uitgeschreven over de Uitvinding der BoekdrukkunstGa naar voetnoot5). Ook gaf hij in 1808, onder den pseudoniem Eusebius Belga eene Proeve over het tegenwoordig verval en mogelijk herstel der godsdienstigheid, ook met opzigt tot de wettige en gewenschte Staatszorg voor de godsdienstigheid,Ga naar voetnoot6) en schreef eene Latijnsche verhandeling. De remedus civitatis agricolae bello afflictae. Disquisitio ad Regiam Doctrinarum Societatem GottingensemGa naar voetnoot7). Bij dit alles bleef Tydeman de oefening der regtspraktijk niet vreemd, en de practicale rigting van zijne studiën, was hem vooral van veel waarde, toen de Franeker Akademie in 1812 werd opgeheven. Toen verzocht en verkreeg hij admissie als advocaat bij de rechtbank te Leeuwarden en als traducteur juré voor de Fransche taal. Op den 6den Junij 1812 werd te Parijs door Louis de Fontanes, Grand-Maître de l'Université Imperiale zijne aanstelling geteekend tot professeur du Code Napoléon bij de Leidsche Universiteit en bij de organisatie der Hoogeschool werd hij tot Secretaris van de orde der Regtsgeleerden benoemd. Met het oog op de invoering van het wetboek Lodewijk Napoleon en later van het Fransche regt had Ty- | |
[pagina 264]
| |
deman zich reeds te Franeker en te Leeuwarden op het nieuwe regt toegelegd. Daarvan getuigd zijn Regtsgeleerd Mengelwerk, met bijzonder opzigt op de nieuwste wetgeving en regtsgeleerdheid verzameld (Gron. 1811). In het eerste tijdvak van zijn verblijf te Leiden gaf hij twee naamlooze vlugschriften in het licht. In December 1813 namelijk was een Brief van A aan Z. uitgekomen, waarin eene Oranjereactie en ontzetting der Franschgezinden uit posten en eerambten gepredikt werd. Daartegen is hij in een Brief aan Y (N.G. van Kampen) opgekomen, met een waarschuwende stem en op bezadigden toon beveelt hij eenen geest van verzoening aanGa naar voetnoot1). Het werd op den voet gevolgd door een Brief van O. aan X, waarvan de schrijver met B volkomen verklaart in te stemmen. Eenigen tijd later gaf hij Aanmerkingen op de Grondwet voor de Vereenigde Nederlanden (Dordr. 1815). Ook schreef hij in 1814 Aanteekeningen op de Concept-Grondwet, in 1815 naamloos in het licht gegeven. Voorts werd de eerste hand gelegd aan de Briefwisseling van eenige Regtsgeleerden over de aanstaande Nederlandsche inlijving, waarvan de hoofdinhoud door Tydeman en mr. Jonas Daniel Meijer werd bewerkt en te Leiden van 1814-1819 uitgegeven, alsmede aan de (Eerste) Mnemosyne, te zamen met prof. N.G. van Kampen in het licht gezonden, later gevolgd door Nieuwe Mnemosyne en Derde Mnemosyne, door Tydeman alleen geredigeerd, in 't geheel 21 deelen. Eerst na de reorganisatie van de Akademie in November 1815 trad Tydeman als docent op, niet in den Codex Napoleon, maar bijzonder in de nieuwe vakken der Staatswetenschappen, die dusverre of niet ex professo gedoceerd werden, en in de Encyclopaedia juris ac Politices. De betrekking tusschen Bilderdijk en Tydeman dagteekende reeds van Franeker, maar zij werd inniger, toen Bilderdijk zich in 1817 te Leiden vestigde. Hij voelde zich ook aangetrokken door zijne voortreffelijke gade, mevr. Bilderdijk-Schwecckhardt die weldra de intieme vriendin zijner echtgenoote werdGa naar voetnoot2). Van zijne vriendschap voor en instemming met Bilderdijk's getuigen, o.a. | |
[pagina 265]
| |
de Theses, die onder het praesidium van Tydeman door onderscheidene zijner beste discipelen in het openlijk dispuut-collegie (1821-1823) zijn verdedigd. Ook kocht hij, daarin bijgestaan door Luzac, van Bilderdijk het handschrift zijner. Vaderlandsche Geschiedenis, doch onder voorwaarde het niet dan na zijn dood te zullen uitgeven. Behalve hetgeen Tydeman heeft bijgedragen tot de belangrijke Dissertatie van wijlen den graaf A.L. van Rechteren Limpurg, de forma regiminis provinciae Transi salaniae. L.B. 1817, bezorgde hij in 1818 eene te Groningen uitgegeven vertaling uit het Hgd. van Beschrijving van het feest, door Duitsche jongelingen gevierd op den Wartburg, op 18 October 1818. Voorts eene nieuwe uitgaaf van een latijnsch werk over het vertalen van den Bijbel in de moedertaal, onder den titel Fr. Furii Bononiensis, de libris seeris in vexmaculam linguam convertendis, libri duo etc. L.B. 1819. In December 1818 schreef hij zijne verhandeling Over den voor- en nadeeligen invloed van het invoeren der werktuigen in de plaats van menschenhanden in de fabrieken van ons vaderland, bekroond bij de Nederl. Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem (Haarl., 1819) en in zeven dagen tijds eene verhandeling Over den voor- of nadeeligen invloed eener nieuwe Wetgeving in de tale des lands, op de wetenschappelijke beoefening der Rechtsgeleerdheid (Leiden, 1819). In 1819 beantwoordde hij, in gemeenschap met R. Scherenberg, eene prijsvraag Over de oorzaken der armoede in Europa, door de Holl. Maats. van Wetens. te Haarlem en in 1820 uitgegeven. Reeds sedert 1817 was hij met Schevenberg, redacteur van het Magazijn voor het armwezen in het Koningrijk der Nederlanden, tusschen 1817-1822 in 5 dln uitgekomen en waarin hij zelf onderscheidene stukken met de initialen H.W.T. schreef. Ook schreef hij eenige bladzijden over weduwen- en weezen-fondsen, over spaarbanken en de zorg van het Gouvernement in dezen, in Kunst en Letterb. 1829, No. 13, 14, 16. In 1821 werd zijne prijsverhandeling over de Gilden of Corporatien van neeringen en ambachten bij het Zeeuwsch Genootschap bekroond en gedrukt in Nieuwe Verhand. Dl. IV, St. 1. Tot den verderen letterkundigen arbeid in dit vruchtbaar tijdvak zijns levens behooren nog de volgende vertalingen: Staatsregeling of Staatkundige Grondwet van de Spaansche Monarchie, afgekondigd te Cadix den 19den Maart 1812. Naar de Fransche vertaling van P. de Lasteyrie. Leyd., 1821. Proeve eener wijsgeerige beschouwing van den grond en | |
[pagina 266]
| |
oorsprong des Regts uit het Hgd. van L.A. Warnkoenig. Gorinchem, 1822. Over de zedelijke verbetering der misdadigers, uit het Hgd. van F.W. van Hoven. Met aanmerkingen van den Vertaler en een naschrift van Prof. H.W.T. Haarlem, 1824. 4o. (Mevr. Marcet). Grondbeginselen van Staatshuishoudkunde in gemeenzame gesprekken. Naar den vierden druk, uit het Engelsch vertaald. Met eene voorrede en eenige aanmerkingen van Prof. H.W.T. Dordr., 1825. Brieven over Engeland. Uit het Fransch van den Baron van Stael. Met aanmerkingen van Prof. H.W.T. Ald., 1827. Ook gaf hij een uitvoerig Advys over de Verhandelingen van J. van Ouwerkerk de Vries over de oorzaken van het verval des Nederlandschen handels, uitgebragt door G.K. van Hogendorp. Haarlem, 1828. In hetzelfde jaar schreef hij een Toegift over mr. C.M. van der Kemp's uitval tegen de Mnemosyne XV (V), bl. 251Ga naar voetnoot1); Iets over den opstand der Castiliaansche steden in 1520, 21, met mr. J.T. Bodel NyenhuisGa naar voetnoot2). Lofrede op mr. Hieronymus van Alphen. Ook hield hij in 1828 eene lezing over de te Brussel berustende brieven van Joachim Hopperus aan Wigle van AyttaGa naar voetnoot3). In hetzelfde jaar werd door het Gouvernement eene nieuwe organisatie van het Academisch onderwijs voorbereid. Bij die gelegenheid verscheen een stapel van geschriften, o.a. Ts. Consideratiën over de punten van overweging betrekkelijk het Academisch onderwijsGa naar voetnoot4). Tot zijne academische werkzaamheden behooren ook twee Latijnsche redevoeringen: Doctrinas publicas in Academiis maxime Belgicis esse docendas, oratio habita die 9 Febr. 1825 in honore doctoratus more majorum conferendo G.J. dr Martini et S.J.E. Rau en Sermo habitus die 8 Febr. 1826, quum munere Academico abiret. Behalve een menigte kleinere opstellen in verschillende periodieke werken gaf Tydeman tusschen 1830 en 1839 geen afzonderlijke werken uit. Doch in dit jaar bezorgde hij de uitgave van het werk Grondbeginselen der Staatshuishoudkunde. Uit de lessen van prof. N.W. Senior, te Ox- | |
[pagina 267]
| |
ford opgesteld door den graaf Arrivabene, uit het FranschGa naar voetnoot1) met voorrede en aanteekeningen, en onder zijn toezigt, verscheen een vertaling van Het nuttig leven van J.F. Oberlan, uit het Hgd. van Dr. G.H. SchubertGa naar voetnoot2). Ook werd te Groningen met een voorwoord van hem uitgegeven Bijdrage tot de Leer der Liefde, door Fouqué. In 1840 voorzag hij in eene vertaling van Jan Hopkens gewigtige waarheden in den vorm van vertelselenGa naar voetnoot3), uit het Engelsch van Mevr. Marcet. In 1841 bezorgde Tydeman in het Mengelwerk van den Recensent de plaatsing van eene eigen levenschets van wijlen den luitenant-generaal baron Krayenhoff, ook later afzonderlijk uitgegeven, doch dit was slechts de voorbode van een in 1844, op breeden schaal te Nijmegen uitgegeven lijvig boekdeel, getiteld: Het leven van den luitenant-generaal Krayenhoff. Toen hij in 1846 andermaal als rector magnificus moost aftreden, hield hij, naar gewoonte, eene Latijnsche redevoering, waarvan hij later een gedeelte heeft laten drukken, onder den titel Fragmenta sermonis a decendente Rectore Magnifico. Academiae Lugd. Bat. H.G. Tydeman habiti die 9 Februarii 1846, door zijn zoon mr. J.W. Tijdeman in het Nederduitsch vertaal en opgenomen in het Regtskundig tijdschrift Thimes Dl. VIII, bl. 161. Den 8sten Sept. 1848 verkreeg hij zijn eervol ontslag, doch hij bleef onverdroten werkzaam, waarvan een menigte van recensien, vooral van werken betreffende het armwezen, en kleinere stukjes in verschillende periodieke werken getuigen. Afzonderlijk verscheen in 1853 te Leiden Drie voorlezingen over de vroegere Staatspartijen in de voormalige Nederl. Republiek. Ook zette hij de uitgave der Vaderlandsche Geschiedenis van Bilderdijk voort. Doch wij kunnen al de werken en verhandelingen door Tijdeman in den loop van zijn leven uitgegeven niet vermelden, noch van zijne overige werkzaamheden gewagen. Van vele buitenlandsche en alle binnenlandsche letterkundige en andere Maatschappijen was hij lid. Ook had hem de koning tot ridder van den Nederl. Leeuw benoemd. Hij overleed den 6den Maart 1863 en den 11den werd hij te Leiderdorp begraven. Zijne levensschets, waaraan wij deze korte schets ontleenden is door zijn genoemden zoon bewerkt en in de Handel. der Jaarl. Verg. v.d. Maats. v. Letterk. 1863. | |
[pagina 268]
| |
Zie Ann. Acad. 1840-49, p. 316 sq. 1864-1865, p. 105; Ned. Spec. 1863, bl. 81; Galerie historiq. der Contenporacus. T. VIII; Siegenbeek, Gesch. d. Leids. Hooges. D. I, bl. 391, 445, 446, T. II, bl. 249, 250, 416; Heringa, de Audit., p. 35, 244; van Doorninck, Anon. en Pseud. (Ind.); Muller, Cat. van Portr. |
|