Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 18
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Alexandrine Tinne]TINNE (Alexandrine) werd in 1839 te 's Hage geboren. Hare moeder was eene Nederlandsche barones van Capelle, haar vader van een oud-hollandsch geslacht. Hetzij door lectuur, hetzij door bijzondere aandrift en een onafhankelijken geest geleid, voelde zij zich tot het doen van verre reizen aangespoord, waartoe het aanzienlijk vermogen, waarover zij met haar moeder beschikken konden, haar allezins in staat stelde. Het was in de jaren, toen de aandacht bijzonder naar het | |
[pagina 148]
| |
land der Pharaonen begon te worden gerigt, als uitgangspunt van nieuwe ontdekkingen tot opsporing der bronnen van den Nijl, en zich bij den aanvang der thans voltooide werken van het Suez-kanaal, meer en meer een stroom van reizigers derwaarts bewoog, dat ook Alexandrine derwaarts wilde gaan, om getuigen te zijn van die wederontluikende beschaving, zich meer op de hoogte van de bevolking, taal en land te stellen, en dan welligt later verdere reizen te doen. Hare moeder besloot haar te vergezellen, beide reisden in 1856 naar Egypte, en betrokken aldaar een landgoed in de nabijheid van Caïro, dat, bij afwisseling tot in 1861, het middelpunt van gezellig en wetenschappelijk verkeer of het uitgangspunt van reistogtjes in den omtrek was, als 't ware proeven van 'tgeen verder zou worden ondernomen. De beide vrouwen kwamen eerst op het plan, door de voorstellingen van den Duitschen geleerde, Ludwig Krahf, zich, toen koning Theodorus II nog in vollen luister was, waar Abyssinië, een der merkwaardigste rijken van Afrika, waarvan een Portugeesch reiziger in de 16de en James Bruce in de 18de eeuw, zoo vele berigten hadden gegeven, die langen tijd als verdichtselen werden beschouwd, doch wier juistheid sedert meer en meer gebleken is, te begeven. Dit plan werd waarschijnlijk door de keer van zaken in Abyssinië opgegeven; doch niet het voornemen tot een verren togt. In den aanvang van 1862 reisde mevrouw Tinne, hare dochter Alexandrine en hare zuster freule van Capelle naar Khartoem. Twee kameelladingen kopergeld en proviand voor een geheel jaar werden medegevoerd, en te Khartoem een stoomschip gehuurd dat het reisgezelschap tot aan Gondokoro (5o noorder breedte) den Witten Nijl opwaarts zou brengen. Dit punt was destijds, toen Speke en Grant nog niet van hunne beroemde ontdekkingsreizen teruggekeerd waren, en Baker pas besloten had den Mwoetan Nzige te doorvorschen, het uiterste punt, tot hetwelk nandelsvaartuigen en reizigers voorwaarts drongen, dewijl aan gene zijde van Gondokoro de stoomversnellingen aanvangen, die de verdere vaart op den Nijl belemmeren. Door het gebied der Tsjilloek-negers, kwam het reisgezelschap in het aan den regter Nijloever zoo heerlijk gelegen Dsjemel-Njemati, waar men hutten liet bouwen en eenigen tijd wilde doorbrengen. Daar echter aan buffels, leeuwen, oliphanten, neushoorns en andere wilde dieren geen gebrek was, werden de lieden van het gevolg zóó zeer door vrees bevangen, dat deze dames zich genoodzaakt zagen weder aan boord der stoomboot te gaan en de vaart naar het zuiden voort te zetten. Overal snelde de mare van ongelooflijken rijkdom haar vooruit, en | |
[pagina 149]
| |
zelfs de beruchte slavenjager, Mohammed Cher, die te Hellet-Kaka (linker Nijloever) woonde, ontving de freule Tinne met koninklijke eerbewijzen en deed haar het aanbod haar tot koningin van Soedan te verheffen. Bescheiden bedankte zij voor die eer, en daarna stoomde zij op de nog weinig bezochte Sobat, eene rivier die oostwaarts afvloeijende zich in den Nijl stort. De stoomboot zette den togt op deze rivier, voor zoo ver zij bevaarbaar is, voort, keerde vervolgens terug en ging den Witten Nijl opwaarts, door de eindeloos uitgestrekte moerassige streken van het No-meer, tot de Oostenrijksche zendingstatie Sante-croce, die destijds juist in verval geraakte. Na nog het graf van den Duitschen reiziger Wilhelm von Harnier, een jaar te voren door een huffel gedood, bezocht te hebben, begaf men zich naar Gondokoro, waar men den 30sten September aankwam. Aanvallen van koorts en de vijandelijkheden der inboorlingen van den Bari-stam, die door de slavenhandelaars tot verbolgenheid gebragt waren, noodzaakteu het gezelschap reeds na 3 weken Gondokoro te verlaten, en zich in te schepen naar Khartoem, welke plaats het den 20sten November bereikte. Spoedig werden aldaar toebereidselen tot eene tweede groote onderneming gemaakt, die in alle opzigten nog veel belangrijker dan de eerste zou worden en waaraan nog aanzienlijker geldsommen ten koste werden gelegd, ofschoon de eerste reis op ruim f 60,000 was te staan gekomen. Men wilde de Gazellen-rivier, die door onmetelijke moeraslanden stroomt en van het westen komende, zich in den Nijl stort, benevens het land der Niam-Niams, als menscheneters berucht en die (maar ten onregte) verhaald werden van staarten voorzien te zijn, bezoeken en, opdat de wetenschap haar voordeel bij deze expeditie zoude hebben, gevoelden Th. von Heugl in en dr. Steudner, die toen juist van hunnen togt door Abyssinië te Khartoem waren aangekomen, zich opgewekt de dames Tinne te vergezellen. De uitrusting was van zoo grooten omvang, dat zij later de oorzaak werd van het mislukken der onderneming, waarbij overigens volstrekt geen heil was. Het aantal schepen was niet minder dan 5, een stoomboot, twee dabahiën en twee andere zeilvaartuigen, die gezamelijk van boord hadden 200 personen, waaronder een lijfwacht van 60 soldaten, door den onderkoning verstrekt, 30 ezels, 4 kameelen, 1 paard, ammonitie en proviand voor tien maanden. Den 23sten Februari 1863 vertrok het reisgezelschap, en het mogt, naar alle genomen maatregelen, de beste verwachtingen koesteren. Men had niet minder ten doel dan tot het meer Tsjad, in Afrika's binnenland, door te dringen, doch besloot den regentijd onder een volkstam van negers door | |
[pagina 150]
| |
te brengen, waarvan sommigen alles behalve gunstige berigten gaven. Men bevond den Nijl tot aan den mond van den Sobat bezet met hooge biezen en riet, met welige palmboomen er achter. Half overstroomde eilandjes, die met mimosa's bedekt waren, als ook drijvende eilandjes uit wortels en aanslibsels zamengesteld, maakten de vaart op den Witten Nijl hier en daar moeijelijk. Den 11den Februari kwam men echter de mond van den Sobat door; daar begonnen uitgestrekte moerassen, door Speke en Grant ontdekt, en wel aan beide zijden der rivier, zij waren vol krokodillen, nijlpaarden en buffels. Nu en dan zagen de reizigers eenige inlanders, op één been staande, van een groote gestalte - als de steltvogels in de moerassen, half onder het riet verborgen. Om zich tegen de steken der muskieten te beveiligen, hadden zich de negers met asch bestreken, waardoor zij een zeer onbehagelijk aanzien hadden. Zonder bijzondere toevallen, bereikte het reisgezelschap de Gazellen-rivier, en de zuidelijke ankerplaats Masjra-el Req, zoo 't schijnt het uitgangspunt van de kooplieden en slavenjagers uit Khartoem, tot het doen van hunne rooftogten. De uitgestrekte moerassige streek, met hare uitdampingen liet hare werking niet uitblijven, te meer daar de regentijd was begonnen en men niet dan met groote moeite en de ontzettendste kosten dragers krijgen konde voor de menigte zieken en de ontzaggelijke bagaadje. Heuglin was met Steudner vooruitgezonden, ten einde eene betere legerplaats te zoeken, laatstgemelde bezweek (den 10den April) aan de koorts, en Heugler moest zijnen vriend in het dorp Wasd begraven. Deze was 't eerste slagtoffer, dat op dezen togt viel, want men had gedurig met ziekten en gebrek, ja zelfs soms met volslagen hoogersnood te kampen. Mevrouw Tinne en hare twee Europeesche kameniers bezweken onder de eersten, aan felle koortsen; de tolk Contarini, de duitsche thaurier Schubert, volgden haar in 't graf; de meeste Europeanen bleven onder dit moordend luchtgestel; onder diegenen, die zich nog het krachtigst hielden waren Th. v. Heuglin, baron d'Ablaing en freule Alexandrine Tinne. Eerst in October, bij het verstrijken van den regentijd, kon men aanstalten tot den terugtogt maken. Lang genoeg werd men echter nog opgehouden, in afwachting van de schepen, die naar Khartoem waren teruggezonden om zich van levensmiddelen en andere benoodigdheden te voorzien. Deze kwamen eerst in Januari 1864 op de Masjra-el Req. Men scheepte zich nu in en bereikte eerlang Khartoem; daar trof onze reizigster een nieuwe slag, het verlies harer tante, freule van Capelle. Bij zoo veei vermoeijenissen en rouw, werd hare eigen ge- | |
[pagina 151]
| |
zondheid wel eenigzins geschokt, doch zij kwam die slagen toch weder te boven, en poogde zich zelfs voor goed in het Nijldal te vestigen, doch raakte deswegens in moeijelijkheden met de Egyptische overheden, 'tgeen haar niet weinig griefde. Frenle Tinne besloot nu den bodem van Egypte voor 't oogenblik vaarwel te zeggen, en aan boord van hare eigen stoomboot, met haar gevolg, waaronder vele negers en negerinnen, de kusten der Middellandsche zee te bevaren, en dáár aan land te gaan, waar zij 't nuttig of noodig oordeeldeGa naar voetnoot1). Niet afgeschrikt door zoo vele zware beproevingen, wenschte zij eindelijk in haar lang gekoesterd voornemen te rolharden om verdere ontdekkingsreizen in Afrika te doen, en de zaak der beschaving aldaar te bevorderen, doch bereidde zich op andere wijze daartoe voor. Zij beoefende de talen, waar 't op aan kwam, en vereenzelvigde zich met de Oostersche gebruiken, ja kleedde zich, gelijk lady Stanhope, in het gewaad der Oostersche vrouwen, ten einde den noodigen invloed op de inlanders te erlangen. Verscheidene jaren bragt zij met kleinere, als 't ware voorbereidende togten door, nu naar oostelijk Barbarije, van daar door de woestijn naar Zarâkin, en over de Roode zee naar Suez en Caïro; dan bezocht zij Konstantinopel, Maltha, Algiers, Tunis en ten laatste Tripoli, alwaar zij zich gereed maakte tot een togt dieper in het binnenland en wel naar Murzoek, waarheen zij in Februari 1869 trok, doch van welken togt zij niet zou wederkeeren. Volgens berigten door jhr. mr. E.F.E. Testas, den Nederlandschen consul te Tripoli, werd zij het slagtoffer der roofzucht van eenige harer geleiders van den stam der Toearegs. Die berigten komen op het volgende neder. De treurige gebeurtenis had plaats in de Quadi Berdjonds, op een dag reizens van Scharabn en vijf dagen bewesten Murzoek. Freule Tinne was den 30sten Januari 1869 van | |
[pagina 152]
| |
Tripoli binnenwaarts vertrokken; en haar laatste brief, gedagteekend van Scharabn, werd te gelijk ontvangen met den brief van haar dood, door een harer Arabische bedienden Mohamed Ben Hassan el Benoni opgesteld. Het geleide der reizigster, haar door den Arabier Hadj Ibennoekhem toegezonden, ten einde haar tot Taharai te vergezellen, ontmoette op weg een troep van zes Arabieren en acht Toearegs, die mede aanspraak maakt op het regt om haar tot geleide te dienen; na korten twist werden beide partijen het eens, gezamentlijk verder te gaan. Des avonds daarop, zondag den 1sten Augustus, hielden zich de Arabieren te Toearegs, alsof ze vechtende wilden beslissen, wie hunner freule Tinne's palakijn dragen zouden. De Arabieren, onder voorwendsel, dat zij zich wilden verdedigen, grepen de wapens van de beide Hollandsche matrozen, die tot het gevolg der reizigster behoorden. Toen deze naderden om de schijnbaar vechtende te scheiden, werd een hunner, Oortmans, door een lanssteek neêrgeveld, de ander, Jacobze, die ter hulpe snelde, doodgeschoten, en freule Tinne zelve ontving, nadat een Toealeg haar de hand had afgehouwen, een pistoolschot in de borst, dat den onmiddelijken dood ten gevolge had. Alle overige bedienden, Arabieren en negers, lieten de moordenaars ontsnappen, behalve eene jonge negerin, die door de Toearegs werd medegevoerd. Het schijnt dat de reizigster voornemens was, een togt door 't gebied der Toearegs te maken, in afwachting van eene nieuwe bezending kameelen en goederen, om vervolgens van Murzoek af, de reis naar Burnoe voort te zetten. Zij had te Murzoek dr. Nachtingall ontmoet, een Duitsch reireiziger, die door den koning van Pruissen belast was met 'toverbrengen van geschenken aan den vorst van Buroc. Uitvoerige bijzonderheden over het leven en de reizen van freule Alexandrine Tinne zijn nog niet medegedeeld. De eerste groote togten langs den Nijl en de Gazellen-rivier, waarop zij en hare togtgenooten een regtmatigen roem lnoogsten, is geschetst in Transactions of the Historic Society of Lancashire and Cheshire, T. XVI, waarvan een afzonderlijke druk bestaat onder den titel van Geographical notes of expeditions in Oentral-Africa, by three Dutch Ladies, by John Tinne. Liverpool, 1864. Een uittreksel daarvan, benevens het Dagboek van Th. von Heuglin, gedurende de expeditie, die den naam der dame Tinne draagt, vindt men in het bijvoegsel tot no. 15 van Petermans Geografische Mittheilungen, Gotha, 1865. Voorts heeft men in verschillende tijdschriften en dagbladen verspreide berigten over | |
[pagina 153]
| |
de Nederlandsche reizigster; o.a. in het Geïllustreerd Tijdschrift voor iedereen, 1ste Afl, waaraan dit artikel is ontleend, en ook de afbeelding der freule, in Oostersch kostuum voorkomt. Men vindt hare biografie ook in Tour du Monde, 2e année (1871) p. 566. De beroemde duitsche schilder Gentz, die veel in het Oosten gereisd en freule Tinne persoonlijk gekend heeft, geeft in een duitsch Tijdschrift eene beschrijving van hare geestgesteldheid ee lotgevallen na hare terugkeer van de zoo ongelukkig afgeloopen togt naar Afrika's binnenland en leidt ons in hare woning te Caïro. Overgenomen in het aangehaalde Geïll. Magazijn, bl. 7. |
|