loganten van zijn tijd gehouden. Ook was hij een geruimen tijd secretaris der Synode, voorzitter der Indische Commissie, hoofdbestuurder van Unitas, lid van het Afdeelingsbestuur van het instituut van Doofstommen te Groningen.
Van zijn kanselarbeid is niets in het licht verschenen. Alleen gaf hij een verhandeling over de Abbadonna van Klopstock aan zijn vriend Dr. Schotel opgedragen, in het licht en een overzetting van een Engelsch werk. Ligchaams ongesteldheid noodzaakte hem, na in 1854 reeds zijn emeritaat genomen te hebben, als predikant, in 1859 voor het secretariaat en zijne overige bedieningen te bedanken. Van zijne krankheid te Boppard hersteld, vestigde hij zich te Doesburg, waar hij lid van den Raad werd en den 22sten Juli 1871 overleed. Hij huwde Elisabeth Maria Roodenburg, en na haar overlijden den 23sten September 1835, den 3den Julij 1845 Mathilda Johanna Theodora Jorissen, uit welk huwelijk 5 kinderen in leven zijn. Hij was Ridder van den Nederlandschen leeuw, lid van het N. Brabantsch genootschap en van de Maatschappij van Ned. letterkunde.
Zie G.D.J. Schotel, Leven van T. V. in de Levensberigten der Maats. v. Letterk., 1871-1872; Dagblad van Zuid-Holland, 25 Julij 1871, N. 173; N. Rotterdamsche Courant 25 Julij 1871; Gedenkboek d. Maats. v. Ned. Letterk.