| |
[Mr. Arnold Willem Nicolaas van Tets]
TETS (Mr. Arnold Willem Nicolaas van), derde zoon van Mr. Arnold Adriaan van Tets, Heer van Goudriaan en Langerak, benoorden de Lek, burgemeester van Dordrecht, Baljuw van Zuid-Holland enz. en Wilhelmina Jacoba Hartswijk, werd den 27sten Maart 1771 te Dordrecht geboren, bezocht aldaar de latijnsche scholen, en muntte daar reeds door vlugheid van begrip en helderheid van oordeel uit. Ten bewijze hiervan strekke dat de raadpensionaris van de Spiegel, eens ten huize van zijn vader zijnde, en de schranderheid van den knaap bemerkende, hem op de schouder tikte en zeide, gij wordt nog eens raadpensionaris van Holland. Na het verlaten der latijnsche school, begaf hij zich naar Leiden, waar hij in de regten studeerde en den 5den November 1791, na verdediging eener dissertatio de legum poenalium requisitis et propositione poenarum tot doctor in de regten werd bevorderd. Na eene reis door Duitschland, zette hij zich te 's Hage als advokaat neder, waar hij eenige tijd de pleitzaal volgde. Bij het overlijden zijns vaders, in 1794, verhuisde hij naar Dordrecht, waar hij nog voor het einde van 't jaar tot pensionaris benoemd werd, doch reeds in 1795 moest hij, wiens geslacht tot de Oranje-partij behoorde, dit ambt neêrleggen, en van nu af wijdde hij zich geheel aan de pleitzaal, tot dat hij zich in 1813 aan de zijde van hen schaarde, die onder krachtige medewerking van Willem I ons herboren volksbestaan op hechte grondslagen zocht te vestigen.
In Januarij 1814 tot commissaris-generaal der Monden van de Maas benoemd, ontving hij reeds in Mei van datzelfde jaar de opdragt der waardigheid van gouverneur van Noord-Holland; in welke beide betrekkingen het hem gebeuren mogt, drie voorname sleutels van Holland, Gorcum, Naarden en de Helder, ten behoeve van den staat, over te nemen. Veertien jaren bekleedde hij de laatstgemelde waardigheid, welke hij in 1828 met die van Minister van Finantiën verwisselde, in plaats van den op den 13den April bevorens overleden minister, Appelius. Van Tets bleef aan het hoofd van dit departement tot zijn overlijden, den 5den Januarij 1837 in den ouderdom van 66 jaren te 's Gravenhage. Zijn dood was een groot verlies voor koning en vaderland. Hij was toch een man, uitblinkende door buitengewone begaafdheden, uitgestrekte kennis en onvermoeide werkzaamheid. Zijn staatkundig beleid en zijne in de hooge staatsvergaderingen aan den dag gelegde welsprekendheid, in welk laatste vak hij in
| |
| |
Nederland bijna geene wederga had, hadden hem ook buiten 's lands beroemd gemaakt. Allen, die met hem in aanraking kwamen, roemden zijnen innemenden aard. Toen de ziekte, die hem ten grave heeft gesleept, hem aantastte, was hij in het volle bezit zijner ligchaamskrachten en uitstekende geestvermogens. Van Tets was grootkruis der orde van den Nederlandschen leeuw, president van het amortisatie-syndikaat en president van het algemeen burgerlijk pensioenfonds. Tijdens hij gouverneur van Noord-Holland was, heeft hij ook eenigen tijd het voorzitterschap van het Nederlandsche bijbelgenootschap bekleed.
Zie hier hoe men, kort na zijn overlijden, over van Tets schreef: ‘Hij had zijne verheffing te danken aan zijne ongewone begaafdheden, zijne uitgebreide kunde, zijne onvermoeide werkzaamheid en geschiktheid in het behandelen van zaken, die vooral in zijne betrekking van gouverneur over een der belangrijkste gedeelten des lands, helder hadden uitgeblonken. Iets anders was het intusschen de geldelijke belangen van het geheele vaderland te leiden op een oogenblik, dat de reeds uitbrekende onwil van de eene helft des lands alle hoofdbestuur ten hoogste moeijelijk, en voor den Noord-Nederlander de staatkundige loopbaan nog te meer glibberig maakte. Daarbij moest bij zijne optreding aan de tweede tienjarige regeling van de staatsbegrooting gedacht worden, en de vroegere ondervinding, in altoos veel kalmer tijden, hadden het netelige en kitteloorige van dit werk reeds doen gevoelen. In Wijnmaand 1828 droeg van Tets van Goudriaan voor de eerste maal de financiële wetten, voor de gewone en tienjarige dienst voor, waarvan die nopens de laatste, in Bloeimaand 1829, om verschillende beschouwingen, verworpen werden; in Wijnmaand 1829 diende hij weder eene nieuwe begrooting in, welke met verschillende hoofdveranderingen werd aangenomen.
Bij het uitbreken van den Belgischen opstand werden geheel buitengewone geldelijke maatregelen vereischt tot stijving van de, tot op den bodem geledigde, schatkist van den staat, eerst bij het nijpen, daarna bij de minder dringende voortduring van den nood. Toen schitterden eerst regt het talent en het vernuft dezes staatsdienaars.
Natuurlijk is het dat niet alle zijne ontwerpen en maatregelen even onverdeelden bijval vonden; men kon denken, en hij was de eerste die het beleed, dat niet alle even gepast of feilloos konden zijn; maar de drang der tijden en de zoo veel mogelijke betrachting van billijkheid deden datgene, wat minder raadzaam scheen, voor het hoogere goed over het hoofd zien. Hij was er althans op uit om de belangen der schatkist met strikte regtvaardigheid en onbevooroordeelde
| |
| |
toetsing van de belangen aller standen hand aan hand te doen gaan. Zoo mag het dan ook geenszins ontkend worden, en behoort het tot zijne eerste aanspraken op eer, dat zijn veelomvattend brein, zijn vernuft in het scheppen van geldmiddelen, op de minst drukkende wijze, ongemeen hebben bijgedragen om het staats-crediet, na den Belgischen opstand zoo zeer geschokt, ras te herstellen, en op eene hoogte te voeren, welke de algemeene bewondering verwekte.
Toegerust met veelvoudige kennis en ondervinding, was hij, waar hij mogt gedwaald hebben, tot betere overtuiging allezins gereed, of wist hij zijn gevoelen, was het noodig, met buitengemeene bekwaamheid en klem te verdedigen. Deze vereenigde hoedanigheden kwamen hem wel te stade op het spreekgestoelte, waar hij vaak ook met kracht werd bestreden.
En zie ons hier tot 's mans groote verdienste, zijne welsprekendheid, genaderd. Vrienden en tegenstanders, beide reiken hem den palm toe, dat hij een der eerste redenaars van de Nederlandsche staatszaal is geweest. Men moet het doordringende, het wegslepende van zijn orgaan hebben gehoord, om zich die juist te kunnen voorstellen; men kon het sierlijke en tevens kernachtige van zijne voordragt niet hooren, zonder die te bewonderen; men kon de netheid van rede, het oordeel om van de zwakke zijde zijner partij gebruik te maken, de rondheid en tevens afgepastheid zijner drangredenen, zijne gemakkelijkheid en geestigheid van spreken, door het fonkelende van zijnen blik verhoogd, niet vernemen, zonder te erkennen, dat het de vlammende welsprekendheid van een' Canning, met de welwikkende welsprekendheid van een' Guizot te gader was.
Hebben wij ons, in de schildering dier gave naar onze herinnering, niet te zeer laten vervoeren? Maar de meeste zijner redenen in 's lands staatszaal gehouden, zijn overgebleven, en kunnen het gezegde nog staven, moge zijne mondelinge voordragt daarbij ook niet meer ontgloeijen. Twee redevoeringen, welke tot voorbeelden eensdeels van het afgepaste, ten andere van het meer vervoerende in zijne parlementaire redenen kunnen strekken, mogen bijzonder genoemd worden. De eerste is die, over de gelijkmaking der grondbelasting, in 1832, en de andere, in 1835, over de wet ter bescherming van den landbouw gehouden. Als eene proeve lasschen wij, zoo het noodig ware, uit laatstgemelde, den aanhef alhier in, te meer dewijl dezelve een' blik in het leven en hart des Ministers werpt: ‘Edelmogende Heeren (zoo sprak hij)! Wat is waarheid? Ziet daar de vraag, welke eenmaal door een trotsch Romein aan Hem gedaan werd, naar Wien wij allen het ons ter eere rekenen, genoemd te worden. Wat is waarheid? Ziet daar de vraag, welke ik, bij den strijd van meeningen, bij
| |
| |
het verschil van beschouwingen, bij zoo onderscheiden gezigtspunten, ook thans in den schoot van U.E.M. nederlegge. Eindelijk, wat is waarheid, ziet daar de vraag, welke ik in dit plegtig oogenblik mij zelven doe.’
‘Hier toch hoor ik de voordragt, als onchristelijk, onredelijk, bedriegelijk, ondoelmatig en onregtvaardig, bestrijden, en die voordragt als subversief aan alle maatschappelijke orde, aan alle belangen in den staat, en in de eerste plaats aan die van handel en scheepvaart, bestempelen. Ginds hoor ik de vrijheid van handel en van godsdienst aan elkander knoopen, en het voorstellen als of de Regering nopens beide, hand aan hand hetzelfde pad moest bewandelen. Elders hoor ik die voordragten afschetsen als vervuld met valsche beloften, die men nimmer zal kunnen voldoen, en den dag onzalig noemen, dat zij uit den schoot der regering is ontsproten. Aan de andere zijde daarentegen hoor ik een veel zachter en liefelijker tafereel van de voordragt schetsen: ik hoor de grondslagen daarvan verdedigen, als rechtvaardig en als geschikt tot verhooging van maatschappelijke orde, als de bakermat van eendragt en zedelijkheid, als strekkende ter verlevendiging van onze nationale krachten, als het plechtanker van honderd duizenden ongelukkigen, die bij den avond van den dag, waarop zij, in het zweet huns aanschijns, den grond gekliefd hebben, den wetgever zullen zegenen, die door zijne bescherming hen in staat stelt eene bete broods, als overschot van zuren arbeid, te nemen. Ik heb aan deze zijde die voordragt hooren noemen den steun van den rustigen en nijveren landman, die, dankbaar aan eene regering, die hem beschermt, gehecht aan den grond die hem voedt, de gespierde krachten zijner zonen blijmoedig ten offer brengt aan de verdediging van dat vaderland, welks behoud en bloei het toppunt zijner wenschen is.’
‘Vraag ik niet terecht aan mijzelven, Edel Mog. Heeren, te midden van die strijdige blikken, van die veelzijdige oogpunten: Wat is waarheid? Ja, te midden van dit alles moet ik spreken, ik, in Holland geboren en opgevoed, in dat gewest, waar overal de belangen des handels met alle andere zijn zaâmgeweven, en waaruit deze voordracht met zoo veel warmte en nadruk is bestreden; ik, die alle gunstige vooroordeelen van den handel als met de moedermelk heb ingezogen, die den handel in vroegere jaren zoo vaak, in onderscheidene betrekkingen, heb verdedigd; ik, die, gedurende vijftien jaren aan het hoofd geplaatst van dat Holland, waarvan Amsterdam de parel is, mijne proeven van eerbied voor en belangstelling in den handel, als de groote bron van rijkdom en eer, gedaan heb!
“Doe ik dit alleen uit besef van pligt? Zal ik u alleen
| |
| |
blootleggen de woorden en denkbeelden van den koning, dien ik eerbiedig en thans vertegenwoordig? Zal ik u ontwikkelen de meening van mijne ambtgenooten, die eenstemmig met mij over dit onderwerp denken, en waarvan toch ook velen tot Holland behooren; hetgeen mij met Montesquieu zoude kunnen doen zeggen: Je suis fort quand j'ai pour moi les Romains! of zal ik eindelijk mijne redenen verschuiven achter de valsche staatkunde van een licht dezer eeuw, die leert, que Dieu a donné la parole à l'homme pour déguiser sa pensée? Neen, Ed. Mog. Heeren! zulk eene staatkunde ligt niet in mijn hart. Ik betuig veeleer, dat ik mijne eigene gevoelens verdedig. Ik ben genaderd tot dien leeftijd, waarin men niet zoo ligt den schaduw voor het wezen neemt, waarin de indruk van klanken voor de wezenlijkheid wijkt, waarin men minder zoekt te behagen door het toegeven aan vooroordeelen, en meer naar hooger ziet, en denkt om de verantwoording, die men eens aan den oppersten rechter zal moeten geven; daaraan indachtig, verklaar ik dan ook, met de hand op de borst, dat de wet, die ik verdedig, naar mijn inzien, door de rechtvaardigheid wordt geboden, en den handel, welken ik hoog schat, ongekwetst laat.”
Even een jaar na het uitspreken van deze woorden, waarvan de laatste als een voorgevoel van 's mans naderend verscheiden uitdrukten, was hij die ze gesproken had, reeds geroepen om aan dezen oppersten rechter verantwoording te geven van zijne woorden en daden hier beneden.’
Hij huwde in 1799 Cornelia Gevaerts, bij welke hij ééne dochter verwekte, die huwde met de heer Repelaer van Molenaarsgraaf. Hij was lid der Maats. van Ned. letterkunde en directeur van de Holl. maatschappij van wetenschappen te Haarlem.
Zie Siegenbeek, in Verslag der jaarl. vergad. d.M.v.N.L., 1837; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. |
|