[Jonkhr. Wicher van Swinderen]
SWINDEREN (Jonkhr. Wicher van), phil. theor. mag. litt. hum. et jur. utr. doctor, lid van de ridderschap en staten der provincie Friesland, en grietman van Wonseradeel, te Groningen, op den 24 van Lentem. 1802 geboren, ontving zijne eerste vorming in het huis zijner ouders, jonkhr. mr. O. van Swinderen van Rensuma, en vrouwe Q.J.J. Gerlacius, alsmede in onderscheidene scholen zijner vaderstad. Tot de academische lessen werd hij opgeleid door het huisselijk onderwijs van W. Koppius, phil. theor. mag. litt. hum. doctor en predikant te Blijham. Reeds van den aanvang zijner komst aan de hoogeschool af, vertoonde zich zijne meer dan gewone aanleg voor de oude letteren, de geschiedenis, de wijsbegeerte en de rechts- en staatswetenschappen. In 1822 bezocht van Swinderen de Göttingsche hoogeschool, woonde aldaar één cursus bij, waarin hij Hugo de regtsgeschiedenis, Bauer het strafregt, Sartorius de staatkunde, Bouterweck de geschiedenis der wijsbegeerte en Heeren die van het Europeesch staten-stelsel hoorde voordragen, en keerde in den herfst van dat jaar naar de Groningsche hoogeschool terug. Van de groote door van Swinderen gemaakte vorderingen getuigden zijne, in 1819 en 1821, door deze laatste academie bekroonde verhandelingen Over het gezag van den Areopagiti-Raad in de onderscheidene tijden van het Atheensch gemeenebest, en zijne Vergelijking tusschen de te Verona ontdekte Instituten van Gajus en Justinianus, van het begin tot aan den titel der voogdijen; niet minder vooral de proefschriften, waarmede hij den 3 van Grasmaand 1824 den graad van doctor in de wijsbegeerte, letteren beide regten verwierf, welke door bondigheid, oordeelkunde, belezenheid en goeden stijl
uitmunten. De natuur had hem op eene buitengewone wijze toegerust, om door de geschiedkunde en wijsbegeerte, die beide schakels der menschelijke kennis, al zijn weten te vereenigen. Een vast geheugen, zucht voor orde en dagelijksche werkzaamheid, hadden in hem lust voor tijdrekenkunde, penning- en geslachtkunde doen ontstaan, en deze noodzakelijke en waarlijk te veel verwaarloosde grondslagen voor geschiedkunde verkregen in hem juist hunne plaats en bestemming door de hoogere geestvermogens, waarmede hij ze omvatte, beheerschte en tot het regte doel bezigde. Reeds één jaar voor zijne promotie, werd hij door