Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 17. Tweede stuk
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Willem Simon Swart]SWART (Willem Simon), zoon van den vorigen, is te Leiden geboren op den 6 December 1807. Zijn vader was daar predikant bij de gemeente der remonstranten, later te Amsterdam, wiens uitgebreide kennis, edel hart, ware godsvrucht, onbegrensde ijver tot bevordering van alles, wat goed en waar is, teregt door allen, die hem gekend hebben, werden geroemd. Die vaderlijke deugden waren den jeugdigen Swart tot een uitmuntend voorbeeld bij zijne gelukkige, verstandelijke, wetenschappelijke en zedelijke ontwikkeling. Hij bezocht de Latijnsche scholen te Amsterdam en werd in 1824 ingeschreven onder de kweekelingen der doorluchtige school. Onder de vele uitstekende geleerden, wier lessen hij daar gehoord heeft, met het dubbele doel om zich in de wis- en natuurkunde en de geneeskunst uit te oefenen, hebben hovenal H.C. van der Boon Mesch en Voute veel tot zijne opleiding bijgedragen. Sedert het jaar 1827 heeft hij te Utrecht zijne studiën voor eenigen tijd voortgezet, en is later (1831) aldaar bevorderd tot den graad van doctor in de wis- en natuurkundige weten- | |
[pagina 1102]
| |
schappen; ook te Utrecht genoot hij veel hulp en medewerking tot bevordering zijner studiën, en hij roemde vooral die, welke de hoogleeraar Moll hem geschonken had. Reeds in het jaar 1826 was hem aan de hoogeschool te Leiden een accessit te beurt gevallen wegens de beantwoording eener vraag over de stochiometrie, welke zoo voortreffelijk werd geacht, dat de faculteit der wis- en natuurkunde, welke twee antwoorden had ontvangen, verklaarde, dat, zoo slechts een van beide was tot haar gekomen, dit ongetwijfeld den prijs zou hebben weggedragen; het eermetaal kon slechts aan een van beide worden uitgereikt. Zijn akademisch proefschrift had tot titel: de communicatione et propagatione caloris liberi. Het bevat eene duidelijke uiteenzetting der wiskundige onderzoekingen van Fournier, Rumford, Leslie, Dulong en Petit, aangaande de uitstraling der warmte in het werk gesteld. Het getuigt evenzeer van zijne bedrevenheid in de hoogere wiskundige analyse, als van de strekking van zijnen geest, om de wiskundige theorie en de ervaring steeds hand aan hand te doen gaan tot opbouwing der wetenschap. Zijn oorspronkelijk doel, om zich aan de geneeskunde te wijden, ten einde deze practisch uit te oefenen, kwam echter al spoedig op den achtergrond door zijne voorliefde tot de wis- en natuurkunde. Der eerste vooral was hij meer bijzonder toegewijd, als aan die wetenschap, welke, van de eenvoudigste beginselen aanvangende, met eenen voorzigtigen tred voorwaarts gaat, tot eenen zeer hoogen graad van kennis opvoert, en een verheven sieraad van het menschelijk verstand is. Maar bovenal troffen hem hare onmisbare en nuttige toepassingen op de overige natuurwetenschappen, welke zoo talrijk zijn, dat hij, die de wiskunde niet heeft beoefend, als het ware den sleutel mist, om tot grondige kennis van velerlei zaken door te dringen. Tot hare bijzondere beoefening nu ontstond voor hem al spoedig eene aanleiding te meer, door de hem van wege de maatschappij Felix Meritis te Amsterdam, in 1829, dus nog voor zijne promotie, aangebodene betrekking van lector in de wisen natuurkunde, waardoor hij op den nog zeer jeugdigen leeftijd van twee en twintig jaren als docent in die vakken voor jongelieden uit den meer beschaafden stand, en ook nu en dan als redenaar, over onderwerpen uit de physica vooral, optrad. Tegelijkertijd was hij lector voor het volksonderwijs in de natuurkunde in het departement der maatschappij tot Nut van 't algemeen. Toen in het jaar 1831 de lijdende gezondstoestand van zijnen leermeester, den bovengemelden hoogleeraar H.C. van der Boon Mesch, dozen weldra niet meer toeliet zich met het onderwijs bezig te honden, werd Swart tot de tijdelijke waarneming der scheikundige lessen aan het athenaeum en de klinische school uitgenoodigd. Swart kweet zich naauwgezet van deze taak. Na het overlij- | |
[pagina 1103]
| |
den van van der Boon Mesch volgde Swart zijnen leermeester op in den leerstoel der scheikunde, die vooraf aan geleerden van reeds meer gevestigden naam was aangeboden, doch door dezen, uithoofde vooral van de ontoereikende subsidiën voor het onderwijs, niet was aangenomen. Intusschen was ook het onderwijs in wis- en natuurkunde open gekomen, doordien de hoogleeraar Voute zijn ambt had neergelegd. Aan Swart werden nu ook die twee vakken opgedragen. Hij heeft die zware taak niet zonder aarzelen en schroom aanvaard. Hij werd in Junij 1834 benoemd tot hoogleeraar in de wis-, natuur- en scheikunde aan de doorluchtige school te Amsterdam. Van deze drievoudige betrekking gevoelde zeker niemand meer dan hij de zwarigheden. De omvang van de taak, hem opgelegd, was ten minste voor drie in die vakken ervaren mannen voldoende geweest. Derzelver onderwijs, in een persoon vereenigd, vond nergens goedkeuring. Hij aanvaardde zijn ambt op den 20 October van dat jaar met eene redevoering, waarbij hij betoogde, dat de scheikunde, door de natuurkunde tot den rang eener wetenschap verheven, ook door hare vorderingen tot meerdere volkomenheid moet gebragt worden. (Oratio de chemia physicae auxillis ad scientiae dignitatem avecta et physicae progressibus alterius perficienda. Amst. 1834.) Intusschen was, wat de scheikunde aangaat, zijne praktische ervaring door het geven van onderwijs vooral zeer vermeerderd, en vond hij in zijne physische en mathematische kennis iederen dag de gelukkige bevestiging van het sijstema, door hem in zijne inaugurele oratie verkondigd. Had hij, bij zulk eenen goeden aanleg, zich slechts aan eene der wetenschappen, wier vertegenwoordiger hij, op de hem aangewezen plaats, moest zijn, kunnen toewijden, hoeveel nuttiger nog zoude zijn onderwijs, hoeveel vruchtbaarder zijn arbeid tot bevordering der wetenschap geweest zijn! De kundigste, de meest ervarene zou ter naauwernood aan de driedubbele taak in alle opzigten naar eisch, veel minder aan de gewigtige roeping ten aanzien der wetenschap zelve hebben kunnen voldoen. Maar de moeijelijkheden hielden daarbij niet op. Hij verkeerde in dezelfde noodzakelijkheid, als zijne voorgangers, namelijk om zich allengskens den geheelen physischen en chemischen apparatus tot onderwijs en onderzoek uit eigene middelen te verschaffen. In het lokaal, waar hij zijne gewigtige werkzaamheden zou verrigten, vond men niets anders dan eene stookplaats en zitplaatsen voor toehoorders. Het lokaal zelfs was boven alle bedenking ondoelmatig. In zulk een staat bevonden zich de hulpmiddeien van eenen professor in de wis-, natuur- en scheikunde in de eerste stad van Nederland, omstreeks het midden der negentiende eeuw, dat is in eenen tijd, waarvan bij uitnemendheid kan gezegd worden, dat kunsten en fabrieken, | |
[pagina 1104]
| |
nijverheid, landbouw, handel en zeevaart haren bloei aan de natuurkundige wetenschappen hebben te danken. Dien gebrekkigen toestand heeft Swart allengskens weten te verbeteren, en hij is daarin, men mag dit niet verzwijgen, door het stedelijk bestuur geholpen. Het scheikundig laboratorium nam, door de ingevoerde verbeteringen, eenigermate toe, zoodat, onder anderen, de gelegenheid ontstond, om eenige jongelieden praktisch in de scheikunde te oefenen. De verzameling physische instrumenten, die hij zich aanschafte ten behoeve van zijn onderwijs, getuigt hoevele persoonlijke opofferingen hij zich ten behoeve der hem aanbetrouwde belangen heeft getroost. Of zou het geene opoffering zijn te noemen, dat Swart voor het aankoopen van het meest noodige voor zijn onderwijs, gedurende de drie eerste jaren zijner ambtsbetrekking, zijn geheele tractement heeft aangewend? Deskundigen leggen de getuigenis af, dat zich onder die instrumenten uitmuntende en belangrijke toestellen bevonden. Zooals in de vervulling van alle andere pligten, was Swart ook naauwgezet in het geven zijner lessen. Hij gaf er doorgaans drie of vier op de meeste dagen der week. Over de inspanning, die daartoe noodig is, kan ieder, die weet wat het zegt, om goed onderwijs te geven, oordeelen. En die lessen liepen over zeer verschillende vakken. Vooral voor natuur- en zuivere of pharmaceutische scheikunde moesten de vereischten toestellen bijeengebragt, of proeven worden in gereedheid gezet. Tusschen eene opvolgende en voorgaande les verliepen een of soms twee uren. Zoo gingen er dagen, weken, ja jaren voorbij in eene voorbeeldelooze arbeidzaamheid en inspanning, of zal men liever zeggen beslommering, afmatting, ja, uitputting van ziels- en ligchaamskrachten, die de geregelde studiën van den avond almede niet zeer konden bevorderen. Er behoort veel kracht van geest toe, om onder zoodanige omstandigheden den voortgang der wetenschappen te blijven gadeslaan, het meest merkwaardige van hetgeen wordt voorgedragen, zelf na te sporen en aan eigene waar- of proefnemingen te toetsen, de eene of andere zijde of rigting van de wetenschap, of een bijzonder gezigtspunt te behartigen. En niettegenstaande al de moeijelijkheden, aan zijnen toestand verbonden, is Swart ook in dit opzigt, niet te kort geschoten. Onder zijn opzigt is bewerkt eene Hollandsche vertaling van de Populaire scheikunde van Erdmann. Als lid van de eerste klasse van het instituut heeft hij aan vele van hare werkzaamheden deel gehad en onderscheidene wetenschappelijke voordragten gehouden. Vele jaren heeft hij den post van voorzitter der eerste klasse en twee malen dien van algemeenen voorzitter waargenomen. In de commissiën van wege de eerste klasse voor de putboring op de Nieuwe Markt, in die omtrent het onderzoek van het opium ten behoeve der Oost-Indische | |
[pagina 1105]
| |
bezittingen, over de trassoorten, over het gebruik van beenderen geleid tot voedsel, over het golvenstillend vermogen der olie en vele anderen, was hij een werkzaam lid. Bij het nemen van de laatstgemelde proeven was hij een van de twee leden van de commissie, die bij eene frissche koelte, aan het Zandvoorderstrand, zich met eene boot in de branding lieten brengen, om daar, door het uitstorten van een vat olie, het vermeende golvenstillend vermogen op de watervlakte te beproeven, terwijl de overige medeleden van genoemde commissie aan het strand de uitkomst der proeve gadesloegen. De beide proefnemers werden, gelijk te voorzien was dat geschieden zou, bij die gelegenheid meer dan wenschelijk door de verbolgen baren besproeid, eene bijzonderheid die wij daarom vermelden, omdat Swart zich daarvan niet onthield, hoewel zijne gezondheid lijdende was. Een pennestrijd is later over dat ontwerp ontstaan, waaraan hij een groot deel gehad heeft. De tijd, aan de bemoeijingen ten behoeve van het Instituut door hem besteed, was in de daad niet gering. De onderstaande verhandelingen, door hem opgesteld, zijn in het Instituuts Tijdschrift door hem uitgegeven, of worden in de verslagen der eerste klasse verzameld. Waarnemingen over den met de diepte toenemenden warmtegraad in den Artesischen put op de Nieuwe Markt te Amsterdam. Instit. 1841, p. 305. Onderzoekingen over de onderscheiding van arsenicum en antimonium bij het gebruik van den toestel van Marsch. Instit. 1842, p. 85. Beproeving van Meterologische werktuigen. Instit. 1842, p. 182. Verslag van de proefneming, om den zoogenaamden Artesischen welput in de hoofdstad tot stand te brengen. Instit. 1844, p. 121. Over eene nieuwe Alcalimetrische methode en daarbij behoorenden toestel. Verslag der openbare vergadering van 1845. Zie Instit. 1845, p. 192. Sur le magnetisme par rotation. Instit. 1846, p. 178. Aan de vervulling van deze taak en die van zijn hoogleeraarambt, werd bijna zijn geheele leven besteed. Geen wonder is het dus, dat hij niet door talrijke geschriften eenen grooten naam heeft verworven, naar welke hij dan ook niet streefde. In de naauwgezette vervulling van de hem opgelegde pligten als hoogleeraar, zag hij boven al het doel waarnaar hij moest streven. En daaraan bragt hij dan ook gaarne dien ijdelen roem ten offer. Niettegenstaande zoo velerlei ambtsbezigheden, nam hij echter deel aan de werkzaamheden van onderscheidene wetenschappelijken vereenigingen, jaarlijks hield hij voorlezingen in de afdeeling natuurkunde bij de maatschappij Felix Meritis, en in het Physisch Gezelschap te Utrecht, en zijn | |
[pagina 1106]
| |
verlies werd zeer betreurd bij het wiskundig genootschap: ‘Een onvermoeide arbeid, enz.’ te Amsterdam. Hij is een der eerste oprigters geweest van de later gevestigde maatschappij ter bevorderiug van Pharmacie, te Amsterdam en daaruit kan almede blijken van het belang, dat hij stelde in eenen der meest waardige standen der maatschappij, die bij ons te lang in mindere achting stond, dan hij verdient, en tot opbeuring van welken, in eenen wetenschappelijken zin vooral, hij meende dat zoodanige instelling zou bijdragen. Hoewel hij later een meer beperkt aandeel had aan hare bemoeijingen, heeft hij echter het genoegen mogen smaken van haar op vastere gronden gevestigd te zien. Deskundigen spraken met achting over zijne veelzijdige kunde. Zijnen ijver voor de beoefening der wetenschap prees men steeds alom. Zijne welwillendheid om ieder in wetenschappelijke onderzoekingen van nut te zijn, was zoo groot, dat hij zeker nooit iemand een dienst heeft geweigerd; dit gold vooral ten aanzien van jongelieden, de kweekelingen der doorluchtige school, die hem dierbaar was, en waarvan de bloei het toppunt zijner wenschen uitmaakte. Zeer groot is het aantal van hen, die na den afloop van den dagelijkschen arbeid des avonds zijn bijzonder onderrigt genoten. Vele dier jongelieden zullen dit dankbaar erkennen, en hebben er de vruchten van weggedragen. Eenige van die jeugdige vrienden, onder welke zeer voortreffelijke, aan wie hij zijne bijzondere zorgen heeft gewijd, had een vroege dood nog voor zijn verscheiden van deze aarde weggenomenGa naar voetnoot1). Hij overleed aan eene sleepende ziekte den 12 Maart 1847.
Zie Konst- en Letterb. 1847, II. 20; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt. |
|