hem werd doodgeschoten, bij de bataille van Bautzen, bij de gevechten te Reichenbach, Jauer, bij den veldslag van Dresden, na welken veldslag hij benoemd werd tot ridder van het Legioen van Eer; verder bij de gevechten te Köningstein, Altenburg, Zinnwald en Meissen, bij de bataille van Wachau (?) en bij den slag van Leipzig, waar hij gekwetst werd aan den regterschouder, door het springen van een granaat en zijn paard onder hëm werd doodgeschoten. Het volgende jaar bragt hij mede door in eenen onafgebroken fellen oorlogstijd; zoo woonde hij de gevechten van St. Disier, Vassy, Brienne, Rosnay, Champaubert, Vauchemps, Montmirail, Sezanne, Vinde en Meaux bij, den aanval van Soissont, het gevecht van Laon, het innemen van Rheims, de veldslagen van Oulchy le Chateau, la Fère Champenoise, la Ferté Gauchez en eindelijk den veldslag van Parijs, waar hij gekwetst werd door eene lanssteek in de buik. In October 1814 is hij als chef de bataillon met eervol ontslag uit den Fransche dienst getreden en kort daarop in November als kapitein 1ste klasse bij het 4de bataillon artillerie in Nederlandsche dienst overgegaan. Als zoodanig maakte hij in 1815 den veldtogt in Frankrijk mede, en bevond hij zich bij het beleg van Valenciennes. In 1823 benoemd tot majoor bij het 1ste bataillon veld-artillerie, werd hij, in 1830, in dien rang belast met het commando van het bataillon. Kort daarop werd hij aangesteld tot kommandant der koninklijke militaire akademie, waartoe zijne veeljarige ondervinding hem bijzonder geschikt maakte. Bij gelegenheid van den Belgischen opstand in 1830 was hij tweede kommandant der artillerie in de vesting Breda, van 1831 tot 1834 bij het mobiele leger als kommandant eener divisie batterij, in 1831 werd hij benoemd tot luitenant-kolonel en ridder der Militaire Willemsorde 4de klasse, in 1839 tot kolonel bij den staf der artillerie, in Julij van hetzelfde jaar tot kommandant van het 1ste bataillon veld-artillerie. In het
volgende jaar werd hij begiftigd met de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, in 1841 benoemd tot kommandant van het 1ste regiment artillerie, en in 1843 tot generaal-majoor, directeur der 1ste artillerie directie, in welke laatste betrekking hij achtereenvolgens kommandeur werd en ridder met de ster van de Eikenkroon. In 1852 werd hij aangesteld tot luitenant-generaal inspecteur der artillerie, lid van het comité van defensie en in 1855 gepensioneerd onder dankbetuiging voor de langdurige en trouwe diensten door hem aan den lande bewezen en tevens bevorderd tot ridder Grootkruis der Eikenkroon; hebbende hij alstoen den ouderdom bereikt van 72 jaren en tellende 62 dienstjaren. Nog vier jaren had hij genot van zijne welverdiende rust, totdat hij in 1859 te 's Gravenhage overleed. Hij was gehuwd met
Zie Algem. Handelsblad 4 Aug. 1859 hier door ons gevolgd.