| |
[Diderick Sonoy]
SONOY (Diderick) werd omstreeks 1529 in het land van Kleef geboren, doch hield zijn verblijf in Holland en vooral te 's Hage, waar hij een bijzonderen ijver voor de zaak der hervorming deed blijken. In zijne jeugd diende hij als edelman van Maximiliaan van Bourgondie, onder zijne bende van ordonnantie, met vier paarden, den koning en den keizer, in verscheidene oorlogen. Hij werd lid van het verbond der Edelen, en was een der ijverigste behartigers van de zaken des vaderlands en Oranje, waarom hij door Alva bij vonnis gebannen werd. Hij had de eerste bestelbrieven ter zee en mag dus de eerste watergeus genoemd worden. Hij behaalde de eerste overwinning ter zee op de vloot van Boshuizen, aan de Eems, Julij 1568. Hij was in Lodewijks leger gekomen met eenige harpuebusiers of muskettiers, en was nog gelukkig in staat met zijne vloot te ontkomen en van Jemgams nederlaag zich voor het vaderland te bewaren. Aan Lodewijk liet hij verder zijne schepen over en gaf zich weder te land, om, op welke wijze ook, van dienst te zijn. Hij zwierf langs de oostelijke grenzen van het vaderland, en was dan eens te Emden dan weder te Emmerik, waar zijne echtgenoote, Maria van Malsen, haar verblijf
| |
| |
hield, wier kloekmoedigheid hem eenmaal redde, toen men hem in zijn huis bijna had gegrepen. Met Oranje stond hij in vertrouwelijke briefwisseling, onder den naam van Daniël van Santen en Nathanaël van Calcar. Soms waagde hij zich in het land, met Reinier Kant van Amsterdam en anderen, ter verzameling van geld onder de welgezinden, ten behoeve van Oranje. In 1571 beraamde hij een aanslag op Enkhuizen. Het volgende jaar wendde hij inzonderheid te Emden moeite aan om eenige der Geuzen, door graaf Edzard in beslag genomen, weder los te krijgen, en hij slaagde in zóó ver, dat hij met die schepen, waarover hij het bevel had, de Eems kon verlaten en zich vervoegen bij de overige vloot. Door Oranje met Herman van der Meere en Johan de l'Ecluse naar Denemarken gezonden, moest hij met kleinen troost vertrekken; doch hij liet zich door deze en andere teleurstellingen niet afschrikken, maar hielp op nieuw, volgens eene uitgebreide commissie hem door Oranje gegeven, tot het vergaderen van geld in de Nederlanden. Terwijl Enkhuizen, niet zonder zijn medeweten, het Spaansche juk afschudde, was hij te Hamburg en Bremen werkzaam om volk te werven, en kwam, den 2 Junij 1572, niet zonder gevaar van in handen van eenige Walen te vallen, als gouverneur van Noord-Holland van des prinsen zijde, te Enkhuizen, waar hij met blijdschap en vertrouwen werd ontvangen. Terstond toonde hij ook 's prinsen vertrouwen waardig te zijn. Hoorn, Medemblik en andere steden van het Noorderkwartier begaven zich onder zijne bevelen. Door zijn bestel en dat van den kloeken Hans Kolterman, ging ook Haarlem tot 's prinsen zijde over. Spoedig strekte hij zijne veroveringen in Overijsel uit, waar hij het slot Tautenburg deed innemen, en eenige hulptroepen onder Hotze Buma zond, tot
ondersteuning van Martena's pogingen ter verovering van Friesland, dat echter spoedig weder in handen der Spanjaarden viel. Doch Sonoy ontrustte hen dagelijks met zijne schepen en hield de Zuiderzee vrij. Zijne benden, onder Lazarus Muller en Cornelis van Everdingen, tot hulp van Haarlem gezonden, werden bij Zandpoort geslagen. De krijgstucht leed last en hij moest tot strenge maatregelen zijn toevlugt nemen en hopman Wybe Sjoerds doen hangen. Later handelde hij even zoo met kapitein Crocq, een baldadig priester-moordenaar. Dikwerf zag hij, daar hij in onmin geraakte met de staten en de regenten der Noord-Hollandsche steden, zijne plannen en krijgstgoten dwarsboomen. Zijn toeleg om den Spaanschen admiraal Boshuizen tot de partij van Oranje over te halen, mislukte; beter slaagde hij in het uitrusten eener vloot om Amsterdam te benaauwen. Gedurende het beleg van Haarlem had hij, tot hulp dier stad, den Diemerdijk ingenomen en beschanst; doch zijn volk, te spoe- | |
| |
dig bevreesd, toen hij zelf naar Edam om meerdere hulp getrokken was, werd door de Amsterdammers genoodzaakt te wijken. Schoon hij zijn leven in gevaar stelde, zijne soldaten aanmoedigde, en om hulp ijverde, was hij tot de vlugt gedwongen en de nederlaag werd hem geweten, die hem niet zou getroffen hebben, had men slechts volgehouden; hij toch had reeds de Amsterdammsrs tot binnen de palen teruggeslagen. Het bandeloos krijgsvolk schreeuwde dat hij hen op de slagtbank had geleid en de regenten der Noord-Hollandsche steden dat hij den aanslag had begonnen, zonder hen te raadplegen. Grievend was dit verwijt voor den bevelhebber, doch Oranje kende hem, sprak hem van ontrouw vrij en erkende zijne diensten, doch hij sloeg het hem aangebodene stadhouderschap van Vere grootmoedig af. Met denzelfden ijver als Haarlem poogde hij Alkmaar te ontzetten, doch hierin
werd hij door de regeering van Hoorn belet. Met ijver arbeidde hij aan de uitrusting der vloot tegen Bossu, en na de overwinning strekte zijn krankheid tot groot nadeel voor Noord-Holland en Friesland. Zeer veel moeite baarde het in 1574 aan Sonoy, om den baron de Chevreaux tegen te staan, die in Waterland gevallen was, en de benden van Hopman Aker had geslagen. De soldaten ontvingen geene betaling en weigerden te vechten, doch zijn geduld en ijver met den moed en het beleid van Ruychaver overwonnen alles en de Chevreaux was gedwongen terug te trekken. Een la ter inval van denzelfden Spaanschen bevelhebber in hetzelfde jaar, eindigde met een volslagen nederlaag van de Spanjaarden. Bij deze gelegenheid redde Sonoy het leven van derdehalf honderd Spaansche gevangenen, die men te Hoorn niet langer kon onderhouden en de Hoornsche burgerij te lijf wilde.
In 1575, nadat hij Noord-holland tegen een aanval over het ijs verzekerd had, nam hij, met medeweten van Oranje en andere ervarene krijgslieden, een togt voor op het Barndegat, een gedeelte van den IJsdijk tegenover het Huis ter Hart, halfweg tusschen Amsterdam en Haarlem. Groote verwachting had men van dezen aanslag, die het IJ en het Haarlemmermeer van de vijanden zou bevrijden, en zoo geheel Holland verlossen. Het geschiedde: Sonoy veroverde het Barndegat en bouwde een sterke schans, verbeidende verdere hulp van de Gedeputeerde Staten; doch die bleef achter, de schans moest verlaten worden en de hoop der overwinnaars ging te niet. In hetzelfde jaar 1575 viel die ongehoorde geregtshandeling voor, die den naam van Sonoy zoo hatelijk heeft gemaakt. Volkomen helder is de zaak echter niet, die in verband staat met den inval van den Spaanschen veldoverste Gilles van Barlaimont, heer van Hierges in Kennemerland. Het uitgebreidste verslag vonden wij bij Bor en Hooft, door Wagenaar, Sonoys levensbeschrijver
| |
| |
en van Groningen gevolgd. Ondertusschen betoonde Sonoy in het bewind over Noord-Holland gestadige vlijt ter bescherming dier streken en verovering van andere plaatsen. Nog in 1575 werd hij gewikkeld in de plannen van Entens om Friesland aan te grijpen, beraamde hij met Oranje de vermeestering van Amsterdam, en hielp, met Hegeman, Texel bevestigen tegen Billys magt. Bij dat alles moest hij de muiterij van slecht betaald krijgsvolk verduren en teisterden storm en watervloeden de aan zijne zorg toevertrouwde landen. Zijn aanslag op Muiden gelukte, doch gebrek aan het noodige en Hierges dwongen hem met verlies van 200 man de stad te ruimen. De staten van het Noorderkwartier, die de soldaten behouden wilden tot verdediging van hun eigen land, beletten hem Entens te Oostmahorn bij te staan. Onder al deze moeijelijkheden herleefde de tweedragt tusschen Sonoy en de gedeputeerden der Noord-Hollandsche steden. Toen deze was weggenomen, kon hij zich wederom onbelemmerd aan de verlossing des vaderlands wijden. Toen de Spanjaarden Holland verlieten, bezette hij de Beverwijk, Helling, Sparendam en zoo opende hij den weg tot bevrijding van Haarlem en Amsterdam. Toen de aanslag op de laatste was mislukt, benaauwde haar Sonoy, op last der Staten van Holland, doch tegen den last van den prins. De zaak werd echter bijgeleid. Rennenberg droeg hem in 1578 het beleg van Kampen op en na twee maanden was die stad genoodzaakt zich over te geven.
Met gelijken moed kweet hij zich voor Deventer, en het verwinnen dier stad moet hem worden toegeschreven. Hij genoot gedurende den krijg in Overijssel, Friesland en de Groninger Ommelanden het volle vertrouwen, en zonder zijn raad werd niets door graaf Jan van Nassau en Rennenberg besloten. Men begon dennaderenden afval van Rennenberg te voorzien, en niemand was geschikter om tegen zijne plannen te waken dan Sonoy. Ook hij was oorzaak dat diens verraad niet met dien uitslag is bekroond geworden als hij gewens cht had. Wij vinden hem van nu aan gestadig in Friesland en Groningen, en veelvuldig waren zijne werkzaamheden in die streken om de verwilderde krijgstucht te herstellen en sommige sterkten te ontzetten, of van het noodige te voorzien. Hij ondersteunde Norrits met kracht tot ontzet van het door Rennenberg belegerde Steenwijk. Den 19 Julij 1581 had hij met zijn regiment den voortogt bij den slag van Grijpskerk in de Ommelanden, waar hij met Norrits het leger van Rennenberg sloeg. Na Rennenberg's dood keerde hij naar Noord-Holland terug en was in den winter van 1582-1583 te Enkhuizen, waar zijne tegenwoordigheid door Oranje noodig werd geoordeeld, wegens eenge listige pogingen, te Lissabon door Philips II aangewend bij eenige schippers van Enk- | |
| |
huizen om die stad in de magt van Spanje terug te brengen. In 1583 beval hem Oranje en de Staten de groote vergaderingen der R.C. in Noord-Holland uit een te doen gaan en te beletten. Hij kweet zich van dien last met wijsheid en gematigdheid. In hetzelfde jaar verijdelde hij een aanslag tegen Hoorn en Enkhuizen, en den aanval van eenige Duinkerksche oorlogschepen op de zeesteden van Noord-Holland, en behartigde de belangen der kerk en de regten des kerkenraads van Medemblik. Toen de vijand Overijssel
en Gelderland aantastte, werd zijne werkzame zorg ingeroepen. Hij bezette Harderwijk, en ook de Overijsselsche steden langs de Zuiderzee, die men als een voormuur van Holland beschouwde. Hij beveiligde Kampen voor oproer, belette, op last van Leicester, eenige schepen met levensmiddelen, voor den vijand geladen, uit de haven van Hoorn te vertrekken. In 1586 geraakte Sonoy op nieuw in moeite, daar hij, op last van Leicester, tegen de stedelijke regenten handelen moest, die de kerkelijke goederen aan zich getrokken hadden en daaruit de predikanten betaalden; doch die betaling faalde ten platten lande. Sonoy was een trouw vriend van Leicester, zoo als hij vroeger van Oranje geweest was, 't geen hem veel leeds berokkende. Toen in 1587, bij Leicester's afwezigheid, de Staten een nieuwen eed aan Maurits, dien zij tot kapitein generaal en admiraal en tot stadhouder van Holland, Zeeland en West-Friesland hadden aangesteld, vorderde, weigerde hij dien eed, waarop de Staten jonker Arend van Duivenvoorde gelastten Medemblik te bezetten. Maar de luitenant, die een deel zijner soldaten te Medemblik onder zijn bevel had, weigerde Duivenvoorde in te laten. Toen Maurits zelve en Hohenlo hierop voor Medemblik kwamen om de zaak in orde te brengen, weigerde Sonoy hen binnen te laten, en beriep zich op zijn eed aan Leicester. Sedert nam het misnoegen tusschen hem en de Staten toe. Zelfs beklaagden zich de laatste over hem bij de koningin van Engeland. Alles scheen zich te vereenigen tot zijn val. Hohenlo beschuldigde hem van verschillende misdrijven, ongehoorzaamheid, ontrouw en ondankbaarheid, doch hij liet eene verantwoording in druk uitgaan (1588). Op nieuw naar 's Hage ontboden, achtte hij het
niet veilig derwaarts te gaan en vijandelijke bedoelingen vreezende, versterkte hij zijn krijgsvolk. Leicester scheen hem aan zijn lot over te laten, Maurits sloeg het beleg voor Medemblik, doch Leicester deed afstand van zijn gehied, Sonoy was dus van den eed aan hem ontslagen en vereenigde zich met den prins. Eindelijk ontving hij zijn ontslag en vijf jaren later een pensioen van f 1000. Hij vertrok nu met zijn gezin naar Engeland, waar hij zich bezighield land in te dijken, door de koningin hem geschonken, terwijl het nog onder water lag,
| |
| |
dat hem slecht gelukte. Toen stak hij weder over naar Oost-Friesland (1593), en woonde te Norden, tot dat Groningen aan Maurits overging (1594), wanneer hij zijn verblijf nam op het slot ten Dijke of Dijksterhuis, nabij het dorp Pietersburen, in de Ommelanden. Hier overviel hem eene beroerte en overleed hij den 2 Junij 1597, in den ouderdom van 68 jaren. Graaf Willem Lodewijk van Nassau vergezelde zijn lijk naar zijne laatste rustplaats in de kerk te Pietersburen, waar zijn eenvoudig grafschrift nog te lezen is. Hij is tweemaal gehuwd geweest. Zijne eerste vrouw, Maria van Malsen, overleed in 1584, hem eene dochter nalatende, die gehuwd was aan een Groningsch edelman, Luurt Manuinga, en hem 28 jaren overleefde. Zijne tweede huisvrouw, Johanna Mepsche, was hem een jaar voor zijn overlijden door den dood ontvallen.
Men vindt brieven aan Sonoy geschreven bij Bondam, Verzam. van ouuitgegeven Stukken. D. I. bl. 38, 180, 294, 323. Ook zijn er ter secretarie van Medemblik en Alkmaar nog een paarbrieven van hem. Nog in het laatst der vorige eeuw bezat G. Alberda het Geuzennapje van Sonoy.
Zie Bor, Hooft, Meteren, Strada, Wagenaar, Bilderdijk, Arend, Cerisier, van Hasselt, Onuitgegev. Stukken, D. II. bl. 92, 113, 114, 307; D. IV. bl. 212; Bondam, Onuitgegev. Stukken, D. II. bl. 81; Foreest, Kort verhaal der beleg. v. Alkmaar, bl. 13; Fresinga's Memoriën, o.a. bl. 76, 462, 468, 480, enz.; Schotanus, Friesche Hist., B. XXIII; Winsemius, Hist. L. IV. f 337. L. VI, VII; Sent. v. Alva, bl. 51; Leven van Willem I, D. II. bl. 411 volgg; Nedérl. Mannen en Vrouwen, D. IV. bl. 317 volgg.; Balen, Beschrijv. v. Dordr., bl. 853; Wagenaar, Amsterd., S, I. bl. 328-230; van Kampen, Vad. Karakterk., D. I. bl. 366; Groen van Prinsterer, Archives, T. III. p. 419, suiv.; De Jonge, Nederl Zeew., D. I. bl. 234; Velius, Chr. v. Hoarn, bl. 486; Te Water, Vad. Geschied.; Dez. Tweede eeuwgetijde van de Geloofsbel. d. Geref. Kerke, bl. 243, volgg; Dez. Verbond d. Edelen, D. II. bl. 114, 120. D. III. bl. 298, 313. D. IV. bl. 66; Bosscha, Nederl. Heldend. ter Zee, D I. bl. 245; Historische aanteekening wegens het voorgevallene in de Spaansche belegering der stad Haarlem, in de jaren 1572 en 1573, bl.
114, verv.; van Groningen, Gesch. d. Watergeuzen, bl. 200, volgg.; van Haren, de Geuzen, bl. 6, 221 (uitg. v. Bilderdijk); Christijn, Jurispr. Heroica, P. I. p. 241, 313; Nobil. d. Pays-Bas, T. I. p. 247. T. II. p. 429, 430, Suite au supplem. au Nobil. d. Pays-Bas, T. IV. p. 43-51; Quartiers Généal., T. I. p. 177, 315. 321; Nav., D. V. bl. 237; Kist en Moll, Archief (Reg.); J. Vos, Ged. bl. 184; Muller, Cat. van portr.; Moreri; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhus; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. |
|