rentmeester van het stads krankzinnig- en beterhuis (later [in] het geneeskundig gesticht voor krankziunigen) als ook van de goederen en effecten van het gewezen leprozenhuis. Belangrijk zijn de diensten door hem als zoodanig bewezen. Toen toch, na de tiercering of vermindering der rente van de publieke schald op een derde, in Oct. 1812 al de regenten van dit huis hunne betrekking hadden neêrgelegd, bleef hij alleen tot 2 Januarij 1817 met zware opofferingen, de zaken besturen. Onder zijn bestuur werden vele misbruiken afgeschaft, en groote verbeteringen ingevoerd, zoodat het gesticht, wegens zijne doelmatige behandeling der krankzinnigen en uitmuntend bestuur een welverdienden roem verwierf. Met verontwaardiging greep hij naar de pen, toen een recensent, in een verslag van J. Guistain's Traité sur l'aliénation mentale et sur les hospices des aliénés zich had uitgelaten, dat de minvermogenden in de krankzinnighuizen meestal op eene ruwe wijze behandeld werden, en toonde, in een welgeschreven stukje (Iets over de krankzinnigen en de behandeling van dezelte) onwederlegbaar aan dat zulks noch te Dordrecht, noch voor zoo ver hem bewust was, ergens in de Nederlanden plaats greep; ja dat zoodanige behandeling niet in het karakter eener natie lag, die te veel voor ongelukkigen had gedaan, en nog dagelijks deed, om zich op die wijze een vlek te zien aangewreven. Veertien jaren later (1841) liet hij, bij gelegenheid dat de regering, bij de staten-generaal een ontwerp van wet, inhoudende nieuwe bepalingen omtrent die gestichten inleverde, dit stukje met een Naschrift over de verpleging der krankzinnigen te Gheel, en een paar bedenkingen over de ontwerp-wet, herdrukken, en toen in 1843 het plan werd gevormd om een provinciaal-geneeskundig gesticht voor krankzinnigen in Zuid-Holland te bouwen, en eene prijsvraag ter bekoming van
ontwerpen voor zoodanig gesticht was uitgeschreven, zond hij (April 1844) ook een plan met daartoe behoorende memorie in, echter niet ter mededinging, maar ter inlichting voor de commissie ter beoordeeling. De gouverneur van Zuid-Holland bedankte hem bij missive van 18 Mei 1844 namens gedeputeerde staten hartelijk voor deze belanglooze inzending van dat uitvoerig stuk. Behalve het rentmeesterschap bekleedde Smits nog vele andere betrekkingen, zoo als die van zetter der directe belastingen, lid en viee-precident van de kamer van koophandel en fabrieken, mede-bestaurder van de afdeeling Dordrecht van het genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen; die van lid van de maatschappij tot Nut van 't Algemeen en van 't bestuur der door hem gestichte school, van het bestuur der maatschappij van Dordrechtsche scheepsreederij en van de reederij van vischsloepen te Middelburg, die hij beide hielp oprigten enz. Waar en wanneer hij kon bevorderde hij de belangen zijner geboorteplaats. Zoo leverde hij