zette hij vervolgens dien arbeid voort en gaf in 1837 zijne Nieuwe Naamlijst van Grietmannen, met Geschiedkundige aanteekeningen in het licht, en voegde er in 1851 een Aanhangsel bij, waarin nog een honderdtal levensberigten van beroemde Friezen voorkomen. Middelerwijl was van Sminia reeds gedurende vele jaren uit den stand der edelen lid der staten van Friesland, en werd in 1840 daaruit afgevaardigd als lid van de dubbele kamer der staten-generaal tot herziening der grondwet. Hem viel de onderscheiding te beurt van benoemd te worden tot ridder der orde van den Nederlandschen leeuw, en zag hij zich vereerd met de benoeming tot curator van 's Rijks Athenaeum te Franeker, welks opheffiing in 1842 hij met klem van redenen trachtte te verhoeden. Omstreeks dezen tijd verscheen zijn belangrijk werkje, getiteld: Wandelingen van mijn Oudoom den opzigter, door een gedeelte van Leeuwarder Courant, No. 14 en 28. Op breedere schaal de provincie Friesland; bevattende eene plaatselijke en geschiedkundige beschrijving van de merkwaardigheden der grietenij Tietjerksteradeel. Uit de nagelaten papieren van eenen Dorpspredikant, bijeenverzameld door H. van Rollema (onder welken pseudoniem van Sminia ook later in den Navorscher schreef). Leeuw. 1841. kl. 8o.
Op gelijke bevallige wijze gaf hij in den Friesche Volks-Almanak voor 1844 eene uitvoerige beschrijving van de antieke Orxma-State te Menaldum met historische herinneringen omtrent hare vroegere bewoners uit het geslacht van Camstra. Voorts deelde hij de vruchten zijner studiën mede in de Vrije Vries: over het geslacht Aebinga, over den potestaat Juw Hettes Dekama, over den Kapitein Haring van Harinxma enz. Alsmede in den Volks-Almanak: over het geslacht Hillama, over Seerp Galama, over den Raadsheer Jarich van Ockinga, over den Hoveling Rienck Bockema, over Oega-Klooster en Noordwolde en over verschillende adellijke personen bij afbeeldingen van de Friesche kleederdragten der 16e eeuw, waartoe zijne aanzienlijke verzameling schilderijen, platen en portretten hem de bouwstoffen leverden.
In de laatste jaren van zijn leven zag van Sminia zich een rijke bron van onderzoek ontsloten, toen hij, op het voetspoor van Jhr. F.A. Ridder van Rappard, zich onledig hield met de beschrijving van een aantal Alba amicorum uit de 16o en 17o eeuw. Drie belangrijke Overzigten met af beeldingen van kleederdragten en wapens zijn opgenomen in het 8ste deel van de Vrije Fries. Bovendien gaf hij een meer algemeen verslag daarvan in den Volks-Almanak voor 1855. Hij was sedert 1840 bestuurder van het Friesch genootschap, en sedert 1854 lid der maatschappij van Ned. letterkunde, en overleed den 25 Julij 1858.
Zie Eekhoff, Levensschets van van Sminia in de Handel. d.