[Wouter Schouten]
SCHOUTEN (Wouter), in 1638 te Haarlem geboren, legde zich op de heelkunst toe en werd na een streng examen te Amsterdam bevorderd tot heelmeester, en tot onder-chirurgijn aangesteld op een der schepen der O.I. compagnie. Later bevorderd tot opper-chirurgijn, bleef hij zeven en een half jaar in dienst, en woonde in de Molukken, zoo ter zee als te land, vele ernstige gevechten bij. In zijn vaderland weêr gekeerd (1665), vestigde hij zich in zijne geboorteplaats en schijnt toen zijne Oost-Indische voyagien opgesteld en uitgegeven te hebben, die mèt zóóveel graagte gelezen werden, dat in 1740 een derde druk te Amsterdam het licht zag. O.Z. van Haren getuigde van deze reisbeschrijving dat weinige reizen een aangenamer lektuur opleverden. Jaren lang hield hij te Haarlem een scheerwinkel, onderwees vele leerlingen, kreeg een uitgebreide praktijk en genoot de algemeene achting.
Sedert 1544 bestond te Haarlem een chirurgijns-gild, zamengesteld uit een deken twee vinders, twee oud-vinders en een stads-doctor, die echter alleen over de theorie en niet over handwerk ondervroeg, want de heeren doctoren van het collegium verachtten de chirurgijns en waren hen weinig behulpzaam in de kunst. Toen Schouten tot het vindersschap gekozen was, zag hij hoe gebrekkig die proefnemers waren, en trachtte zulks te verbeteren door grondig onderwijs in de kunst en achtte het zijn pligt, als een proef een klein gedeelte zijner kunstoefening, gedurende zijn diensttijd onder het gedruisch der wapenen en later als heelmeester en praktizijn te Haarlem mede te deelen.
In 1694 heeft hij uitgegeven: Het gewond hooft of korte verhandeling van de opperhooftwonden en bekkeneelsbreuken, en van de wonden des aangezigts en der hals, herdrukt Rotterdam 1720.
Hij was zeer ingenomen met zijn vak stelde het verre boven de inwendige geneeskunst, die meermalen omtrent innerlijke kwalen onzeker, duister en twijfelachtig is, waardoor vele verdeeldheden van gevoelen plaats had. Als een rond en vrijmoedig zeeman bestreed hij de denkbeelden van Blankaart, Bontekoe, Overkamp en van der Sterre. Hij betreurde het, dat men de oude schrijvers verachtte en allerlei vreemde stellingen en leeringen in eene menigte van boeken trachtte smakelijk te maken.
Een ander geschrift door hem opgedragen aan zijn neef Ruysch bleef na zijn dood eenigen tijd berusten bij zijne weduwe en is in 1727 te Rotterdam gedrukt, getiteld:
Verhandeling van de tegennatuurlijke gezwellen, op reden en ondervinding door een vijftigjarige kunstoefening bevestigd.